| |
| |
| |
Acht
Wat een regen bij mijn aankomst! We hebben alle moeite ter wereld om een vehikel te vinden, maar we slagen er in daar nooit dient gewanhoopt, en eer we de weg inslaan naar Helene-villa, laten we ons opslokken in een zeker centraal café, te bereiken langs een waarlijk monumentale trap. Na ons te hebben gewend aan het elektrisch licht, na al die vrede voor de ogen van een coupé-lamp en het betrekkelijk duister van het overige van de stad, valt onze blik op twee affiches (dezelfde), uiterst vreemd, die op halve grootte Sâr Péladan voorstellen, monniksgewaad, neergeslagen ogen, legendarische kuif en baard, ook de neus - niets gemeens met die van Pater Aubry uit ‘Atala’ - insgelijks hakend naar de aarde.
Als inschrift het bericht voor morgen van een lezing over Magie en Liefde, (als ik me niet te lomp vergis.) Om acht uur 's avonds.
Voorzien van deze inlichtingen trekken we verder naar Zilcken, die niet al te boos is om onze latere trein en zijn nutteloze rit.
De volgende morgen, wat een genot! Niets te doen: ze mogen zeggen wat ze willen, rusten is zalig. En enkele zuivere, werkelijke geneugten, die me drie keer een publiek bezorgde, het ene aanmoedigender dan het andere, - er aan te denken en opnieuw aan te denken, bezorgen me nog meer vreugde, mocht dit mogelijk zijn, dan het kontakt zelf, als ik aldus spreken mag. Geen lezingen meer om voor te bereiden, voor te brengen, alleen
| |
| |
nog naar ene te luisteren, en wat voor ene!
In Joseph Péladan heb ik altijd het verschil onderscheiden tussen de man met oneindig talent, welsprekend, dikwijls diepgaande, en die allen, bij machte hem te begrijpen en te waarderen, verplicht zijn, zoniet verdacht van buitengemene kwade trouw, te aanvaarden of dan toch grotelijks te bewonderen, - en de systematische, zonder twijfel uiterst eerlijke, maar alleszins lastige dweper, of hij zich nu Sâr of Magiër noemt, en tot wie Barbey d'Aurevilly reeds in de voorrede van zijn ‘Vice suprème’ zei, ‘wend geen andere magie aan dan die van het talent.’
Thee-ontbijt, koffie in het salon, waar juffertje Renée mij haar mooie albums ‘Japonais’ toont, en een vogeltje door een koordje in alle richtingen bewogen. Ik meen me zelfs te herinneren dat het ‘zong’ tot grote ontsteltenis van het sijsje, dat hem dapper antwoordde. Verpozen in Zilckens atelier, waar hij me inwijdt in de hedendaagse Nederlandse letteren. Met Kloos en Verwey zijn Delang, een van zijn aanhangers, Frederik van Eeden, zeer innemend en zacht (ik herinner me zijn handdruk in Amsterdam) de voornaamste moderne dichters in Holland. Zijn misschien grootste prozaïst zou Van Deyssel zijn, wiens bijna hyperbolische lof ginds in Den Haag in elke bevoegde mond ligt.
Maar we kunnen niet eeuwig blijven kletsen. Ik trek naar boven om een dutje te doen, iets, siesta, mij zeer vertrouwd, vooral daar mijn gezondheid sedert zes jaar erg gestoord is, en ze mij tot op deze gelukzalige dag van luiaardij ontzegd werd, ik heb ze wel verdiend. In mijn hemdsmouwen zat ik zo lekker te slui- | |
| |
meren, met mijn overjas en een eiderdonsdeken over me, dat mijn gastheren verplicht waren een meid te sturen, die wat Engels sprak en verscheidene keren hard op de deur moest kloppen, me met haar ondubbelzinnig en onnavolgbaar Nederlands accent toeriep: ‘Get up, Sir. Dinner is ready.’
I will be downstairs directly, antwoordde ik en na een vlug afgewerkt stukje toilet, trok ik met mijn overjas naar beneden voor het avondeten en de lezing van Péladan als opperst dessert.
De zaal waar Péladan moet spreken is die van de Kunstkring, de ‘jongeren’ uit Den Haag. Tamelijk groot, in de lengte, eerder schaars verlicht.
We lopen binnen als de redenaar op het gestoelte staat. Een woordje beschrijving kan geen kwaad, vermoed ik. Helemaal op het einde van de zaal bevindt zich een ware tribune; van het bovenvlak van dit meubel daalt een rode kazuivel neer met geel kruis, dat het geheel bedekt. Links en rechts branden vier kerkkandelabers, waarvan twee de afmeting hebben van een paaskaars en de andere twee die van een altaarkaars. Péladan, die ik een beetje uit Parijs ken, verschijnt van ver, in zijn zwart habijt met kanten bovenhemd en manchetten, -vreemd maar met grote distinktie sui generis. Zijn stem klinkt goed, eveneens sui generis, zwaar, niet al te sterk. Hij heeft het over magie, engelen, kinderen van engelen. Kortom de betwistbare, maar toch nog ‘talentvolle’ Péladan. Na enkele tijd daalt hij van het gestoelte om wat te rusten, zoals het daar de milde gewoonte is. Het publiek aarzelt. Het dient gezegd dat het daar een
| |
| |
beetje gekomen is met de hoop een zonderling te zien, laten we het woord gebruiken, een belachelijk figuur. Een reaktie in de goede zin kondigt zich aan, die losbrandt in hevig applaus, toen hij in het tweede gedeelte, na fijntjes en leep vooringenomen, waarachtig! over de vrouwen had gesproken, of liever gekletst, zich optilde, zich sublimeerde in een soort aanroeping ditmaal, bijna helemaal in kristelijke trant, zonder meer magie dan nodig bij iemand, die zo vervuld is van deze voor hem werkelijke geloofsovertuiging. Zilcken, (ik zei reeds dat hij me vergezelde), liep met mij het lokaal binnen waar Péladan, omstuwd en geprezen, zich ontspande van de solemniteit van zijn straks gegeven toespraak door allerlei olijke paradoksen, en de charmante prater die hij is de losse teugel kon geven. Van een ogenblik zwijgen maakte ik gebruik om naar hem toe te gaan. Hij herkende me dadelijk en we drukten elkaar hartelijk de hand. Na enkele glazen champagne te hebben geledigd trok elk naar huis niet zonder een afspraak te hebben gemaakt voor de volgende dag in het Koninklijk Restaurant, waar een maal ter ere van de Sâr zou gegeven worden. De volgende morgen, tegen het overeengekomen uur, trokken Zilcken, zijn vrouw en ik naar het Restaurant - ik vergat te zeggen dat men me daar voordien eveneens een hartelijk en vrolijk banket had aangeboden. Het gezelschap was reeds uiterst talrijk. Er werd alleen nog op de Sâr gewacht. Weldra trad hij binnen, geflankeerd door twee andere genodigden. Bontmuts uit Astrakan, zijden wambuis, witte gemsleren laarzen en een mantel, zo zag hij er uit. En leve de man,
| |
| |
die deze laarzen lapte aan wat men over hem zou zeggen, en zich uitdoste naar believen, terwijl het merendeel van de kunstenaars zich kleedt als iedereen en hetzelfde stijve boord de keel versmacht, zowel van de adelaar als van de gans!
Maar we schuiven aan tafel; Péladan en ik tussen twee dames. U de liefelijke roddel overbrengen, al de spotternijen, eerder om de dames vriendelijk te plagen door de enormiteiten, die ze schenen te bevatten, zijn talloze woordspelingen, kortom al de geestigheden van zijn konversatie, - taak, die mij te boven gaat, zeg!
Na zijn vertrek voor een befaamde nabije badplaats, Scheveningen, waarover ik u zelfs dadelijk wil onderhouden, nu het verhaal van al mijn ‘avonturen’ in Den Haag en elders uit is, - sloeg het ganse gesprek om. Men kon over hem niet zwijgen en de volgende dag verliet hij Den Haag voor Parijs met ernstige beloften van de meeste schilders uit de stad en de streek voor het salon van zijn Broederschap van het Roze-Kruis, waarvan hij, naar men weet, de Groot-Meester is, beladen met achting, sympatie, ik durf er aan toevoegen en onderstreep durf, - want hij is zo'n betwist man -, met een zweem van bewondering voor het overgrote talent en het geniale (in de grond), dat ik hem toeken.
Enige dagen voordien had ik het bezoek ontvangen van de vriendelijke uitgever Blok, vandaag mijn medewerker. Blok noodde me ten eten en voerde me met de tram mee naar een tot nog toe mij onbekend spijshuis! prachtig, en waar het eten heerlijk is. Na de koffie stelde hij een wandeling voor naar Scheveningen en ik aanvaardde.
| |
| |
Het kwam erop aan een rijtuig te huren, een open; trage operatie. Gelukkig lag de straat van de ‘stalhouder’ vlak tegenover het heel klein lieflijk gotisch-renaissancistische stadhuisje, waarvan de bijzonderheden en het klokkenspel ons of liever mij het uur wachtens korter maakten, wat niet het geval was bij Blok. Dit kereltje, een pakje zenuwen onder zijn buikerig omhulsel, stond te trappelen van ongeduld. Eindelijk bevond zich het begeerde gevaarte voor ons. We installeerden ons onder heel wat dekens, sjerpen enzovoort, want we trokken zeewaarts, waar de novemberlucht niet bepaald die van de hondsdagen is, zaten op behoorlijk gevulde kussens van een ‘niet genummerde wagen’, tenzij op de registers van deze brave tijdrovende huurhouder.
Scheveningen ligt op twee mijl van Den Haag. Men bereikt het langs een weg die 's zomers prachtig moet zijn, maar die middag was het zulk heerlijk weer en de reusachtige olmen langs weerszijden van de laan hadden nog enkele rood-gouden bladeren bewaard. Links van ons rijtuig stonden overal kleine grillige huisjes, beschilderd, uitgeknipt, verknipt door een malle architektuur en die volop herinneren aan het soort dat de vreugde en de rust uitmaakt in de omgeving van onze Exposities, nietwaar?, een beetje log en eerder vervelend eveneens in hun klatergouden pracht! Rechts de zoom van het bos, mijn overbuur, bekeken uit Helene-Villa.
Na een half uur ruimt de prinselijke, koninklijke baan plaats voor de enige straat van het dorp, een dorp van vissers, waar de inwoners, naar het schijnt, patriarchale zeden hebben
| |
| |
bewaard. In elk geval is hun dracht, vooral die van de vrouwen, zeer bijzonder en moet ze zeer oud zijn. Het was zondag. Het klokje van de nederig gepunte kerk riep tot de preek de oprechte en werkelijk overtuigde protestanten, meer met het hart dan via de theologie, voor zover men over het hart kan spreken als men het over protestantisme heeft, - maar ik spreek hier slechts over onwetende, nederige, eenvoudige protestanten, zoals de ware katolieken uit onze streek. En dan ziet men de zee. De zee! Het was lang geleden dat ik ze nog gezien had, of haar reddende lucht had ingeademd. Ze is zeer mooi, met de weemoed, die past bij een bijna ondergaande zon, uiterst kalm, en die het strand belikt, waar enkele zeldzame visserssloepen, ik weet niet hoe daar beland, te sluimeren liggen. (Ik meen niet dat er een andere haven is). Andere boten, ontelbaar, schijnen op zee te zijn met hun kleine zwarte zeilen, die, dikwijls onmachtig, ze verraden, ‘en dat heet dan vergaan!’ zoals het zo typisch de matroos van Corbière zegt.
Het rijtuig brengt ons door de duinen terug waar, naast het werkzame en vrome dorp van beneden, een heel triest figuur slaan de dode weelde, de vadsige ijdelheid van wie naar een badplaats gaan, - qui vont t'aux eaux, (je vais aux z'eaux, tu vas zozo, enz.), geschilderde houten casino's, ‘splendid hotels’, boarding houses en andere paddestoelen. Maar we rijden weldra om een specie van een Engels park, ‘smeltend landschap’, de heuvels van Chaumont... maar in het mindere, dient bekend, en we zitten in het bos, dat aanvangt met kleine lanen, een beetje gesnoeid, ge- | |
| |
knipt, ik stond op het punt te zeggen gepommadeerd, ten behoeve van de high life tijdens de of het season. We slaan er een in, de Verhuell-weg (o koningin Hortense! o de tijd van de harpen, de romances!) en na weldra in het werkelijk hoge loof te zijn doorgedrongen van het Bos, bereiken we Helene-Villa, na achter ons de niet zeer fraaie gevel te hebben gelaten van het winterkasteel.
Helene-Villa! Bekoorlijk verblijf waar ik genoot van de goede, heilige gastvrijheid van een artiest en een dichter, helaas, het is deze avond dat ik mijn laatste nacht doorbreng binnen je muren, getuige van zoveel gezellige gesprekken!
Na het avondmaal, waar we het vooral hadden over de lezing van de vorige avond en de onverwachte Péladan 's morgens, werd in het atelier een avond georganiseerd, waaraan de meeste personen deelnamen die me gevolgd waren tijdens mijn twee lezingen in Den Haag, en de ouders van Zilcken, met de vader, die ons als uitstekend cellist heel wat tijd onder de bekoring bracht van zijn virtuositeit. Werkelijk talentvolle dames zongen verrukkelijk. Wat niet belette dat kwistig werd rondgegaan met taarten en likeuren. Vleiend word ik verzocht om een handtekening, waar ik uit ganser hart op inga, zelfs vraagt mij een dame, liefhebster schilderes en beeldhouwster in verloren ogenblikken, op uiterst minzame wijze mijn naam te plaatsen op haar waaier, waarop reeds die schittert van Sarah Bernard, Planté, Sarasate e tutti quanti. Ik kon niet anders dan aan de wens van deze lieftallige vrouw voldoen.
Een half uur over middernacht namen we af- | |
| |
scheid van elkaar. Vlug ging ik naar mijn kamer, maakte mijn licht koffertje klaar en 's morgens om 7 uur dronk ik thee met mijn gastheren. De avond voordien had ik afscheid genomen van mevrouw Zilckens moeder en van het zo lieve en olijke juffertje Renée, dat, naar het schijnt, een goede herinnering heeft bewaard aan ‘Mossieu’.
Een allergenegenste handdruk met mevrouw Zilcken, een eerder stijve sprong en... niet zonder hulp in het rijtuig, waarin haar man mij vergezelt, en daar staan we dan, tien minuten later, in het station, opgewacht door de brave Toorop en de dierbare Verwey.
De trein fluit, een gelijkaardig sprong als straks, dit keer in de coupé, die me alleen in Parijs zal loslaten, aan weerskanten wuivende handen tot waar onze blik ze kon volgen, en rijd ik hier weer door dit betoverend Holland, zozeer bewonderd door mij, twee weken geleden, ook vandaag nog zo wonderlijk groen, machtig tegenover het water, dat zijn tooi en tarten is meteen. Daarna reed ik door het zo verschillende, zo vreemde België, dat ik enkele maanden later zou terugzien. Dan Frankrijk en Parijs.
Onderweg heb ik deze verzen geschreven, die het verhaal afronden, dat ik met zoveel genoegen heb beleefd:
Gij vreedzame mensen uit Holland,
door mijn stem heel even gestoord,
zonder al te veel toorn, ik hoop,
ik wilde alleen tot u spreken,
tot uw wezen, door de natuur
geschapen om des te beter
| |
| |
te mengen met zuiver geloof
uw ideaal van 't avontuur,
aldus rechtmatig verdeeld, - o lucht,
niet uit mist, maar uit schaduw zelf
en glanzen geworden volstrekt,
o die hemel, talloze tint,
door schaduw en glans in uw kunst
tot somber-klaar opaal verwerkt,
hemel, waar ook die oude eeuw,
de ware, niet kon over zwijgen,
waarin parelen zou diep mystiek,
meteen zo rauw, die zachtheid die
onze zo schampere kritiek
tot dromerigheid zou nopen,
o uw hemelen, zonen van Rembrandt!
|
|