| |
| |
| |
Burgemeesters, schepenen en gemeentelijke administraties
Willem C.M. Meyers
Als er een administratie was die, zeker wat de kleinere gemeentes betreft, dicht bij de bevolking stond, dan was het wel de gemeentelijke administratie. Het wel en wee van de inwoners werd onmiddellijk aangevoeld door de dikwijls toch vroede bestuurders. Wijzigingen, ingrijpen van buiten uit en boven af werden door de bevolking grotendeels met argusogen bekenen. Anderzijds was het een nogal archaïsch leven, vaak was de bestuurlijke macht traditioneel in een groep verankerd, de zaken zouden wel hun beloop gaan, ingrijpende veranderingen traden toch niet snel op.
In de grotere gemeentes, vooral dan de grotere steden als Brussel, Antwerpen, Gent, Luik, was de afstand tot de stadsbesturen groter, en bestonden er uitgesproken spanningen en problemen. Het partijpolitieke gebeuren beheerste er ook tot in de negatieve aspecten het leven. Aan de macht komen had voor elke politieke partij belangrijke gevolgen. Maar ondanks dat waren burgemeesters en in mindere mate schepenen populaire figuren voor ‘hun’ stedelingen.
Toch waren er, zeker in de dertiger jaren, stemmen opgegaan om enkele ingrijpende veranderingen in te voeren. De vorming van eengemaakte grote agglomeraties kwam aan de orde, de verantwoordelijkheid van de burgemeester moest verhoogd worden en hij moest minder afhangen van politieke coalities, de idee van de burgemeester-ambtenaar groeide. Het zijn thema's die tijdens de bezetting én door de bezetter én door de hoogste gezagsinstanties in het land, de secretarissen-generaal, zullen uitgewerkt worden. Dit zal na de bevrijding de populariteit van die maatregelen niet bevorderen. Kort voor de oorlog had de regering maatregelen uitgevaardigd in verband met de bevoorrading, en dan vooral de voedselbevoorrading. Een rantsoeneringssysteem werd uitgewerkt, want de regering wist pertinent, op basis van eigen kennis van de economie en op basis van de verschrikkelijke voedselsituatie tijdens de eerste wereldoorlog, dat België niet in staat was zichzelf te voeden. Maatregelen werden uitgewerkt, de sluitstenen ervan bevonden zich in de gemeentelijke administraties. De bonnen- of zegeltjesboekhouding was er ondergebracht, de burgemeesters waren verantwoordelijk.
| |
De achttiendaagse veldtocht en zijn onmiddellijke gevolgen.
Het begin van de vijandelijkheden op 10 mei 1940 veroorzaakte, dat is nu genoegzaam bekend, een enorme paniek. Zeer veel personen sloegen op de vlucht, veelal naar Frankrijk toe. Die vlucht ontredderde niet alleen de geallieerde en Belgische troepenbewegingen, maar verlamde tevens in grote mate het dagelijkse leven van hen, die niet konden vluchten of die gewoon door de oprukkende Duitsers ter plaatse gelaten werden.
In die algemene vluchtbeweging zaten ook een hele reeks personen, die ter plaatse hadden moeten blijven om hun medeburgers bij te staan. Alle ambtenaren immers, en de staats-, provincie- en gemeentebedienden, en ook expliciet de burgemeesters en schepenen, moesten, tenzij zij een andersluidend bevel kregen, ter plaatse blijven. Dat bepaalde de wet van 5 maart 1935, de wet Bovesse genoemd naar de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken; de richtlijnen waren vervat in het ‘Burgerlijk mobilisatieboekje’. Vooral de paragraaf betreffende het ‘Gedrag tegenover de vijand’ bleek belangrijk: ‘Zij die bevel hebben gekregen ondanks de bezetting op hun post te blijven, bepalen hun houding overeenkomstig artikelen 42 tot 56 van het Reglement behoorende bij het Verdrag van 's Gravenhage, van 1907. Indien de bezetter zulks vereischt, moge zij, bij geschrifte, uitdrukkelijk de verbintenis aangaan hun ambt nauwgezet en trouw te blijven uitoefenen en
| |
| |
1
2
3
4
5
6
7
8
9
(1) Camille Huysmans, burgemeester van Antwerpen vertrok in mei 1940 naar Engeland. (2) Hendrik Elias, burgemeester van Gent, werd in oktober 1942 VNV-leider. (3) Paul-Willem Segers bleef schepen van Antwerpen tot 1944 en voerde aldus een aanwezigheidspolitiek. (4) Jan Timmermans; VNV-burgemeester van Groot-Antwerpen in 1944, na het ontslag van L. Delwaide. (5) De ‘greep naar de macht’ van het VNV kwam tot uiting in het bezetten van heel veel burgemeesterszetels (hier Vilvoorde). (6-7) VNV-meeting te Brugge, waar Jef Devroe - (7, tweede van links) naast Staf De Clercq burgemeester was. (8) Leo Delwaide (links) was van 1940 tot begin 1944 burgemeester van Antwerpen, in normale vervanging van C. Huysmans. Rechts Jan Grauls, tijdelijk gouverneur van Antwerpen. (9) Met of tegen hun zin - meestal tegen - moesten Belgische gezagdragers wel contacten onderhouden met de Duitse administratie. Hier ontvangt L. Delwaide Militärverwaltungschef Reeder ten stadhuize.
| |
| |
niets te doen en alles te laten dat schadelijk zou kunnen zijn voor het vijandelijk bestuur in het bezet gedeelte van het Belgisch grondgebied’.
Een andersluidend bevel kon oproeping voor het leger of voor de Recrutering van het Belgisch Leger (beter bekend als de CRAB) zijn, terwijl sommige secretarissen-generaal bevel hadden gekregen hun minister te volgen. Voor de parlementsleden gold een omzendbrief van de regering, waarin hen gevraagd werd de regering te volgen, wanneer die zich verplicht zou zien naar het buitenland uit te wijken. De burgemeesters-parlementairen konden hier kiezen, de regering volgen of op post blijven. Talrijken, en niet van de minst belangrijken, verkozen te vertrekken. Camille Huysmans, burgemeester van Antwerpen, vertrok met eerste schepen A. Molter. Burgemeesters Van der Stegen, Gent, Heyman, Sint-Niklaas, Machtens, Sint-Jans-Molenbeek zijn enkele voorbeelden, weinige burgemeesters van grote steden bleven op hun post. Een lofwaardige uitzondering was Van de Meulebroeck, van Brussel.
Voorbeelden wekken, en zo kon men in Frankrijk Belgische politiewagens, brandweerwagens, lijkwagens ‘bewonderen’. In Leuven bijvoorbeeld was geen enkele brandweerwagen ter beschikking, terwijl o.m. de Universiteitsbebliotheek uitbrandde. In Hoei werd, in afwezigheid van enig wettelijk gezag, op grote schaal geplunderd. De komst van de Duitsers maakte pas een einde aan die toestand. Ook op tal van andere plaatsen, waar geen gezag meer was, werd geplunderd in de leegstaande huizen van de ‘vluchters’.
En plaatsen zonder ‘gezag’ waren talrijk. Wanneer Militärverwaltungschef Reeder in zijn eerste, en enige ‘Jaaroverzicht’ (juni 1941) alle gebeurtenissen op een rijtje zette, constateerde hij dat één derde van de burgemeesters, op de 2.617 gemeentes die België toen nog telde (de Oost-Kantons waren geannexeerd bij Duitsland), op de vlucht was geslagen. Het voorbeeld dat de meeste aandacht trok was Brabant: 175 van de 350 gemeentes zaten zonder burgervader, en dikwijls zonder ambtenaren en geld, want dat was vaak meegevlucht. De Bestendige Deputatie van Brabant moest in die omstandigheden - er moest dringend hulp en voedsel geleverd worden - reeds op 20 mei 1940 naar noodmaatregelen grijpen. Maurice Janssen, advokaat bij het Hof van Beroep te Brussel, werd belast met de organisatie van een provinciale hulpdienst, en kreeg de opdracht de werking van de gemeentelijke administratie weer op gang te brengen, en wanneer geen bevoegde autoriteit aanwezig was, een comité van notabelen aan te stellen, om tijdelijk die administratie te leiden. Hij stelde zo 113 plaatsvervangende tijdelijke burgemeesters aan. Een greep uit die gemeentes, waar helemaal geen administratie meer was: Leuven, Tienen, Geldenaken, Genappe, Perwez, Ottignies, Diest, Aarschot.
Onmiddellijk na de capitulatie van 28 mei riep secretaris-generaal Vossen, van Binnenlandse Zaken, vertegenwoordigers van provincies en gemeentes samen, om de toestand van het gehele land te bestuderen. In een aantal steden bleef toch een deel van het schepencollege aanwezig, en werd, na de vervanging van de afwezige schepenen door gemeenteraadsleden, het college vervolledigd en een waarnemend burgemeester aangesteld. Zo in Antwerpen, met Leo Delwaide, zo in Gent, met Juffr. Boonants, zo in Sint-Niklaas, met E. Van Haver. Dit was in die drie steden besloten nog voor de wapens zwegen.
Op andere plaatsen was gebeurd, wat door Janssen in Brabant werd doorgevoerd. Zo bestond een ‘comité de notables’ in Thimister in de buurt van Verviers, met een goede tweeduizend inwoners, uit de ene achtergebleven schepen, die waarnemend burgemeester werd, de gemeentesecretaris, de voorzitter en een lid van de Commissie van Openbare Onderstand, de hoofdonderwijzer, de pastoor en zijn kapelaan, een particulier.
Die bewuste comités van notabelen zagen zich derhalve genoodzaakt maatregelen te nemen, die tot de bevoegheid van de gemeentebesturen behoorden, en die bevoegdheid soms overstegen. Gérard Romsée, toen secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken, legaliseerde, door een Besluit van 25 september 1941, de ‘beslissingen, welke binnen hun respectieve bevoegdheden genomen zijn door de personen, vergaderingen van notabelen of beheerscomités, die sinds 10 mei 1940 de burgemeesters, schepencolleges en gemeenteraden... hebben vervangen... tot op het tijdstip dat aan hun werkzaamheden, hetzij door het weder in dienst treden der titularissen, hetzij door de benoeming hunner op- | |
| |
volgers, wettelijk een einde is gekomen’.
Een dergelijke legalisering was wel op zijn plaats, want die gemeentebesturen of hun plaatsvervangers hadden allerlei maatregelen moeten nemen, die men van strikt wettelijk standpunt wel eens twijfelachtig had kunnen vinden, maar nood breekt wet. Twee problemen torenden huizenhoog boven de andere uit in die beginperiode: de bevoorrading en de financiële toestand.
| |
Eerst komt het eten
De bevoorrading - met daarbij als allernoodzakelijkste onderdeel de voedselvoorziening - was een complete chaos in de eerste dagen, en weken, van de bezetting. Voedselstocks waren meegenomen of leeggeplunderd door aftrekkende Belgische of Geallieerde soldaten, al dan niet op bevel; rantsoeneringszegels waren, met de archieven voor de organisatie van de ravitaillering, meegenomen door tal van administraties of individuele bedienden op hun vlucht naar Frankrijk. Zo moest men plaats per plaats, en dikwijls letterlijk, trachten de eigen boontjes te doppen. Om het bij de grote steden te houden, in Brussel moest Van de Meulebroeck, reeds op 19 mei, het initiatief nemen om dagelijks vertegenwoordigers van elke gemeente der Brusselse agglomeratie bijeen te roepen om een ravitailleringscomité op te richten, met vertegenwoordigers van molenaars en bakkers. Opeisingen moesten doorgevoerd worden. Hetzelfde gebeurde in Verviers, waar slagerijen gewoon opengebroken werden.
In het begin van juli werd dan een enquête gehouden bij de gemeentebesturen, om een precies beeld te hebben over het ganse land van de toestand inzake beschikbare voorraden. Uiteraard had de Militärverwaltung aangedrongen op deze enquête. Hoe sneller de toestand ‘normaal’ werd, hoe beter voor ‘rust en orde’. Maar tot groot ongenoegen van Reeder, en ook van de secretarissen-generaal, werd die enquête niet goed beantwoord. In zijn vijfde Tätigkeitsbericht, van 7 juli 1940, noteerde hij dat ‘176 gemeenten (van de 2617) hebben geantwoord, en de meesten daarvan slechts na verschillende aanmaningen’. Hij liep dan ook niet op met de bestuurders van de kleinere gemeenten ‘die door Ehrenamtlichen (d.w.z. voor Reeder niet voltijds betrokken bij hun ambt) burgemeesters bestuurd worden. Zij hebben de bekwaamheid niet om de door de oorlogsomstandigheden verhoogde taken aan te kunnen. Het gevolg is een stilstand van alle bestuursaktiviteit.’ Dit is één van de redenen waarom tijdens de bezetting zal gepleit worden voor het invoeren van burgemeesters-ambtenaren. De Militärverwaltung spoorde ook in die eerste maanden de plaatselijke Kommandanturen aan de burgemeesters te wijzen op hun taken inzake de ravitaillering en ook de werkverschaffing (maar dat behoorde niet tot de rechtstreekse bevoegdheid van de gemeentebesturen) en die te controleren.
De maatregelen inzake bevoorrading en vooral dan voor het voedsel blijven een knelpunt gedurende de gehele bezetting. Zowel de in functie gebleven ‘oude’ gemeentebesturen als de ‘nieuwe’ meestal nieuwe orde-gezinde burgemeesters zullen er zwaar onder te lijden hebben. Zij moeten de verschillende tellingen van landbouwprodukten organiseren, zij moeten zorgen voor de plaatselijke verdeling van een groot aantal produkten, zij moeten zorgen voor de verschillende controles, zij beschikken over de ravitailleringsschema's en de broodnodige zegels. Naarmate de oorlog vordert worden zij dikwijls de ‘Kop van Jut’ voor de bevolking, zeker wanneer de bevoorrading slechter wordt. Talrijk zijn de aanslagen, dikwijls met dodelijke gevolgen, die op hen gepleegd worden. Talrijk zijn de overvallen op gemeentekantoren, om de zegels te kunnen bemachtigen, die moeten dienen voor ondergedokenen en verzetstrijders. Sommige van die overvallen gebeuren op afspraak, anderen zijn regelrechte holdups, met de nodige slachtoffers.
Die gemeentebestuurders ondergaan niet alleen die druk van onder uit, maar ook van boven, van de hogere administratie, komen maatregelen en straffen. Enkele voorbeelden uit het Staatsblad illustreren dat voldoende. In M..., werd door een Besluit van 19 november 1941, de heer J..., burgemeester, ‘voor een duur van drie maanden in zijn ambt geschorst om zijn medewerking aan de controlediensten te hebben geweigerd en zoodoende de uitvoering van de maatregelen voor 's lands voedselvoorziening te hebben verhinderd’. In P... werd op 5 december 1941 G... ‘voor een termijn van één
| |
| |
maand als burgemeester... geschorst om bepalingen te hebben overtreden van het besluit van 20 juni 1941 met betrekking tot de benuttiging van het broodgraan van den oogst 1941 en zoodoende aan zijn onderhoorigen het voorbeeld te hebben gegeven van weerspannigheid aan de maatregelen gesteld met het oog op 's land voedselvoorziening’. Op 19 maart 1942 werd ‘N... uit zijn ambt van burgemeester der gemeente W. ontzet’, ‘Overweegende dat de heer N..., den 9e Januari 1942, door de correctioneele rechtbank van I. voorwaardelijk veroordeeld werd tot een gevangenisstraf van drie maand en tot boeten gezamenlijk bedragende 17.010 frank wegens inbreuken op de ravitailleeringsbesluiten; Overwegende dat dit in kracht van gewijsde gegane vonnis den betrokkene het onmisbare gezag ontneemt om het ambt dat hij bekleedt, uit te oefenen’. Dergelijke berichten volgen elkaar regelmatig op.
| |
Het geld
In vele gemeentes waren niet alleen de burgemeester, maar ook de gemeentekas, vergezeld van de gemeenteontvanger verdwenen. Dat bracht uiteraard mee dat talrijke, vooral dan lagere personeelsleden hun lonen en wedden niet konden ontvangen. Ook dat zal de animositeit ten overstaan van de gevluchte burgemeesters aanscherpen. Het VNV-dagblad ‘Volk en Staat’, en ook de andere kranten, die opnieuw mogen verschijnen van de bezetter, zullen op die misstanden door blijven hameren.
Ook de hogere overheid, waarbij de gemeentes hadden kunnen aankloppen, was met de geldmiddelen vertrokken. De Nationale Bank en parastatale financiële instellingen van de staat hadden het land verlaten, in navolging van de regering.
Sommige gemeentes stonden voor reële kasproblemen en trachtten, door terug te grijpen naar precedenten uit de eerste wereldoorlog, noodgeld uit te geven, dikwijls op aanraden van de lokale Duitse bevelhebber. Zo drukte Ronse voor 500.000 fr. stadsbons in kleine biljetten. De gouverneur van Oost-Vlaanderen annuleerde de beslissing.
Ook Verviers besliste reeds op 14 mei noodgeld te drukken. 3 miljoen biljetten van 1 tot 100 fr. wilde men drukken, de Oberfeldkommandantur van Luik verbood het, en Verviers moest 100.000 mark lenen van de bezetter. Dat gebeurde aan de toenmalige koers van 10 fr. per mark. Toen het op terug betalen aankwam, vanaf juli 1940 was de mark op 12,5 fr. gebracht. Een stevig verlies voor de stadskas. Alleen in Moeskroen zou er werkelijk noodgeld gecirculeerd hebben. Voor drie miljoen werd er uitgegeven, een lening van het Gemeentekrediet in september 1940 maakte het mogelijk dat geld opnieuw uit de circulatie te halen.
Voor de meeste gemeenten kwam er een toevlucht bij de ‘Nationale Vereniging voor Steun - Association Nationale d'Assistance’, een tijdelijke vereniging, dié bij de ASLK, de Société Générale en de Bank van Brussel, datgene ontleende, wat nodig was om de meest dringende noden van het ministerie van Financiën en van de gemeentes te lenigen. Een omzendschrijven van het Algemeen Commissariaat voor de Provincie- en de Gemeentefinanciën, in het Ministerie van Binnenlandse zaken en Volksgezondheid liet op 28 oktober 1941 weten dat op dergelijke leningen geen intrest meer verschuldigd was, daar die reeds afgetrokken was van het bedrag dat de gemeenten toen, op het ogenblik van de lening, in handen kregen. Diezelfde brief liet tevens blijken dat ook leningen bij particulieren of banken opgenomen waren, want de bewuste gemeentes kregen de toelating die sommen, en zo nodig de intrest, in de begroting in te schrijven als bedragen die door de staat zouden gedragen worden.
Nog steeds in dezelfde moeilijke omstandigheden werd op 28 juni 1940 een coöperatieve vennootschap, de ‘Caisse d'Avance et de Prêts’ (CAP) opgericht, die de ‘Nationale Vereniging voor Steun’ opvolgde. Hier namen 260 deelgenoten deel, de grote banken, de financiële en de industriële groepen. De bedoeling was geld te verschaffen aan alle instellingen, die werkten met belastingsgelden of met door de staat gesalarieerd personeel. Het kapitaal was vooreerst op 10 miljoen minimum begroot, en bereikte uiteindelijk 71.540.000 fr. De CAP verdween in 1942, na een ernstig incident met de bezetter, toen na een onderzoek door de Duitse politie bleek dat belangrijke kapitalen besteed waren aan het uitbetalen van voorschotten aan stakende magistraten en geschorste ambtenaren. Een compromis werd toen wel gevonden om een
| |
| |
einde te kunnen maken aan het conflict met de magistraten.
Terug naar 1940. Gedurende dat eerste bezettingsjaar zag omzeggens elke gemeente zich verplicht belangrijke voorschotten te vragen. Vanaf 1941 verbeterde de toestand geleidelijk. De gemeentefinanciën konden immers ook profiteren van de nieuwe verhoging in verband met de belastbare inkomens, terwijl de uitgaven slechts licht naar omhoog gingen. Vanaf 1942 kon zelfs een deel der voorgeschoten sommen terugbetaald worden.
Reeder was, weer eens, verrast te moeten vaststellen dat men in de Belgische ministeries niet over sluitende statistieken betreffende de gemeentelijke financiën beschikte. Men moet dan ook niet ver zoeken naar de beweegredenen voor de oprichting van een Algemeen Commissariaat voor de Provincie- en Gemeentefinanciën (waarvan eerder reeds sprake). In december 1940 werd Dr. Jur. G. Vandenbulcke, toen directeur bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Volksgezondheid, tot commissaris-generaal benoemd. Gedurende de gehele bezetting zullen zijn diensten streng de geldmiddelen van de gemeentes controleren.
| |
Naar de zuivering en de reorganisatie
Na de wapenstilstand met Frankrijk scheen de oorlogsstoestand in West-Europa enigszins gestabiliseerd. Groot-Brittannië bleef weliswaar verder weerstand bieden, maar in België vernam men toch niets meer van enige activiteit van de Belgische regering. Men moest dus zo snel mogelijk tot een leefbare situatie komen, wat ook volkomen strookte met de wensen van de Militärverwaltung. De bezetter wilde een normale Belgische administratie, met dien verstande, dat een deel van het vroegere personeel moest vervangen worden, omdat het niet ‘bruikbaar’ was. En niet bruikbaar waren de vroegere ‘pro-geallieerde en democratisch-gezinde’ elementen. In bepaalde mate stemde dat ook overeen met de wensen van een groot aantal mensen die in België gebleven waren.
Op 5 juni 1940 reeds had secretaris-generaal Vossen een vergadering met de in het land gebleven gouverneurs en bestendig afgevaardigden. Er werd gesproken over de noodzakelijke herstellingen aan de water-, gas- en elektriciteitsvoorzieningen, over de aanwezigheid van gemeente- en politiepersoneel, inzonderheid de brandweer. Een omzendbrief van Binnenlandse Zaken vroeg op 6 juni een lijst van alle personen, die zonder bevel of toelating, hun post verlaten hadden. Een nota, zelfde herkomst, kondigde een actie aan tegen de burgemeesters, die in gebreke zouden blijven.
Uiteindelijk werd op 12 juli een ‘commissie van advies’ ingesteld, ‘belast met het onderzoek der dossiers over de burgemeesters die hun post verlaten hebben tussen 10 en 31 mei 1940’. Die commissie bestond uit J. Simon, raadsheer bij het Hof van Beroep van Brussel en Hoogleraar aan de Gentse Rijksuniversiteit, Maurice Janssen - die reeds tijdens de eerste oorlogsdagen geprobeerd had orde op zaken te stellen in Brabant -, en G. Van den Bulcke, die later commissaris-generaal voor Provincie- en Gemeentefinanciën wordt. Op grond van de uitgebrachte adviezen nam secretaris-generaal Vossen maatregelen: ontslag, ambtsontheffing of schorsing gedurende een bepaalde periode.
De Duitse overheid hield nog een stok achter de deur. Los van dat onderzoek ‘waarbij zonder twijfel een groot aantal burgemeesters en schepenen op de duur zal wegvallen’ werd, dixit Reeder, een akkoord getroffen met de secretaris-generaal ‘dat terugkerende burgemeesters pas dan hun ambt terug konden opnemen’, nadat de Kommandanturen een onderzoek hadden ingesteld. En, onderstreept Reeder: ‘Daardoor heeft de Militärverwaltung de mogelijkheid ongeschikte en politieke onbetrouwbare personen als het nodig is uit te schakelen’. Om een voorbeeld te geven: Edmond Machtens, burgemeester van Sint-Jans-Molenbeek werd door de commissie met een schorsing van 1 maand bedacht. ‘In akkoord met de secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken, die ook vond dat de beslissing van de commissie te mild was’, dixit weer Reeder, werd Machtens volledig geschorst.
Reeder nam zelf zijn voorzorgen. Op 18 juli 1940 werd een verordening ‘inzake het uitoefenen eener openbare bedrijvigheid in België’ afgekondigd door Militärbefehlshaber von Falkenhausen ‘om te verhinderen dat leden van de voormalige regering Pierlot, leden van parlementaire instellingen en andere personen die een openbare bedrijvigheid bekleedden... na
| |
| |
hun terugkeer in België door het wederopnemen van hun arbeid den vrede in het land zouden kunnen verstoren.’ Alleen wanneer de Militärbefehlshaber het uitdrukkelijk zou toestaan, mochten de bedoelde personen een openbaar ambt bekleden.
De commissie nam haar werkzaamheden ernstig op. Op 5 september 1940 waren reeds 21 burgemeesters ontheven uit hun ambt, namen er 5 ontslag, en werden er 1 voor drie maanden, 4 voor twee maanden, 1 voor een maand en 10 voor vijftien dagen geschorst. ‘Volk en Staat’, dat met grote voldoening de gebeurtenissen volgde, deelde op 1 augustus 1940 mee dat in het administratief arrondissement Charleroi alleen reeds op de 72 gemeenten 32 nieuwe burgemeesters aangesteld werden. Tegen het einde van 1940 waren 723 gevluchte burgemeesters voor de commissie verschenen: 43 werden geschorst, 71 moesten ontslag nemen, 231 werden tijdelijk geschorst en 378 gingen vrijuit. Toen in november 1940 bleek dat talrijke burgemeesters nog steeds niet opgedaagd waren, vaardigde Vossen op 13 november het besluit uit, waarvan het enige artikel luidde: ‘De Burgemeesters en de schepenen, die tusschen 10 en 28 mei 1940 hun ambt verlaten hebben en op 1 october 1940 in hun gemeente niet waren teruggekeerd, zijn uit hun ambt ontheven’.
| |
Sterke controle van de Staat - groter gezag voor de burgemeesters. Het VNV grijpt naar de macht.
Tot dusver was er niets gebeurd in verband met de gemeenteraden, ‘die kleine parlementen’, zoals soms smalend werd gezegd. Het is een feit dat de gemeenteraden een stevige vinger in de pap kunnen hebben, vooral wanneer zij remmend willen optreden. En in die plaatsen, vooral in Vlaanderen, waar de vroegere oppositie nu de macht in handen kreeg door de uitschakeling van de vroegere machthebbers, kon de gemeenteraad talrijke beslissingen tegenhouden. Vermits er geen mogelijkheid bestond om de gemeenteraden te wijzigen, beknotte de centrale overheid meer en meer de bevoegdheden ervan. Op 31 december 1940 kwam een besluit van Binnenlandse Zaken, waardoor de burgemeester voortaan buiten de gemeenteraad mocht verkozen worden. Belangrijker nog was het besluit van 6 februari 1941, onder de neutrale hoofding ‘Besluit houdende afwijking voor den tijd van den oorlog van enkele bepalingen der provincie- en gemeentewet’. Het gezag van de burgemeester werd er zeer door versterkt. Nu mocht hij immers in bijzondere gevallen zonder toestemming van de gemeenteraad beslissingen treffen. Dat was vroeger reeds voorzien, in artikel 94 van de Gemeentewet. Nu werd echter lid 2 van dat artikel, dat verklaarde dat die beslissingen van de burgemeester achteraf op vraag van de gemeenteraad aan die raad moesten voorgelegd worden, voor de duur van de oorlog uitgeschakeld. Voor Reeder was dit een goede evolutie, want dat betekende ‘in de praktijk de invoering van een autoritair gemeentebestuur’. Datzelfde besluit voorzag ook dat wanneer er problemen rezen in bepaalde gemeentes, en dan inzonderheid wat de bevoorrading betrof, er commissarissen konden gestuurd worden. Dat alles was nog niet genoeg voor de bezetter. Op 3 januari 1941 noteerde Reeder dat er een
omwisseling in de plaatselijke bestuursinstanties nodig was, want het ontbrak de machthebbers aan initiatief en organisatietalent.
Er komt dan ook een maatregel. Op 7 maart 1941 vaardigt de Militärbefehlshaber een Verordening uit ‘de veroudering van de kaders van het openbaar beheer te keer gaande’. ‘Dragers van openbare funkties in België moeten definitief hun ambt neerleggen op het einde van de maand tijdens dewelke zij het zestigste levensjaar voleindigen’. Dat had o.m. betrekking op burgemeesters, schepenen, gemeentesecretarissen en politiecommissarissen.
Op basis van die verordening moesten er 980 burgemeesters, 1883 schepenen en 492 gemeentesecretarissen vervangen worden. De Militärverwaltung was in een beginfase akkoord dat daarvan 250 burgemeesters en 350 schepenen voorlopig hun functie konden behouden. Er is vooralsnog geen diepgaande studie verricht over de personeelsveranderingen qua burgemeesters en schepenen over de gehele bezetting, maar een vlugge telling op basis van de gegevens in het Staatsblad leert ons dat er van mei 1941 tot het einde van de bezetting 6645 wijzigingen waren, waarvan slechts 83 te wijten waren aan overlijden (inbegrepen de slachtoffers van aanslagen). Het valt tevens op,
| |
| |
1
2
3
4
5
(1) Baron Gillès de Pélichy, rexistisch gouverneur van Brabant (1943). (2) J. Dewez, rexistisch gouverneur van Luxemburg (1944). (3) Frans Wildiers, VNV-gouverneur van Antwerpen. (4) Gérard Romsée (links), VNV-gouverneur van Limburg, met zijn kabinetschef Theo Brouns. (5) J. Lysens, opvolger van Romsée. (6) H. Elias (midden) tijdens zijn proces. Einde 1940 werd hij, ondanks het verzet van secretaris-generaal Vossen, benoemd tot commissaris-burgemeester van Gent. (7) Edward Anseele jr., schepen in Gent tot 1942. Toen reeds was hij actief in de clandestiene BSP.
6
7
| |
| |
en het is symptomatisch voor de vooroorlogse samenleving, dat er zeer veel adellijke namen voorkomen bij de uitgeschakelde burgemeesters.
Ondertussen was er wel een incident ontstaan met secretaris-generaal Vossen, die niet wilde aanvaarden dat men in Gent Hendrik Elias zou benoemen, buiten de gemeenteraad, als burgemeester. Het heeft er alle schijn van dat het VNV hier druk uitoefende op de Militärverwaltung om haar kandidaat door te duwen. Elias zelf, althans zo laat hij het blijken in zijn mémoires, zag er het belang niet van in. Men had evengoed het gemeenteraadslid van het VNV in Gent kunnen voorstellen. Op 30 december 1940 vernam Vossen dat Elias door de Militärverwaltung aangesteld was tot commissaris-burgemeester van Gent. Voor hem betekende dat het einde van zijn activiteit als secretaris-generaal. Op zijn verdere protesten zal Reeder antwoorden met een verbod zijn ambt verder uit te oefenen. Voor Elias daarentegen begint, zo schreef hij het neer, de gelukkigste periode van de bezetting. Burgemeester van een stad, waarvan hij gaan houden was, kon hij gedurende ruime tijd rekenen op de loyale medewerking van ambtenaren en de ‘oude’ schepenen, en samen met o.m. Anseele, tot diens ontslag, de vorming van de Gentse agglomeratie voorbereiden.
De verordening over ‘de veroudering...’ maakt het voor een aantal burgemeesters en schepenen ‘onmogelijk’ hun ambt nog verder uit te oefenen. De bezetter verbiedt het hun. Volgens de Belgische wetgeving, zoals ze geïnterpreteerd wordt door de secretarissen-generaal, blijven zij wel de ‘echte’ ambtsdragers, maar zijn zij verhinderd hun taak uit te voeren. Zij kunnen, en de continuïteit van de gezagsuitvoering vraagt dat, wel vervangen worden door mensen die hun functie ‘waarnemen’. De VNV-er ‘Romsée, die inmiddels secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken is geworden neemt op 16 april 1941 een Besluit ‘betreffende het ontslag en de aanstelling van burgemeesters’, waarvan het eerste artikel luidde: ‘Door het Hoofd van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken kan ambtshalve ontslag uit hun ambt worden verleend aan de burgemeesters die in de onmogelijkheid verkeeren hun ambt uit te oefenen’. In het tweede artikel stond: ‘Voor den oorlogsduur kan het Hoofd van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken in vervanging van de bij artikel 1 bedoelde burgemeesters, alsmede in geval van normale vacature, personen, die de vereischte voorwaarden vervullen, aanduiden om het ambt van burgemeester waar te nemen’. Voor de schepenen kwam er op 26 mei een dergelijk besluit.
In het taalgebuik viel de nuance in waarnemen vlug weg. In het Vlaamse land werd een belangrijke plaats ingeruimd voor leden van het VNV. Er werd dan ook gefluisterd, en naderhand in de clandestiene pers neergeschreven, dat die besluiten, en de voorafgaande Duitse verordening, er precies gekomen waren om dergelijke ‘benoemingen’ te kunnen verrichten. Ondertussen had de Militärverwaltung in april verboden dat de gemeenteraden nog samen kwamen. Het besluit van 28 mei 1941 van Binnenlandse Zaken droeg dan ook de bevoegdheid van die raden over op de colleges van burgemeesters en schepenen. Maar, en dit wijst dan op de verdergaande centralisatie, de benoeming van gemeentesecretarissen, gemeenteontvangers, adjunctcommissarissen, leraars en onderwijzers is nu de bevoegdheid van de secretaris-generaal, zoals voorheen de politiecommissaris benoemd werd door de minister. Zich bewust van het feit dat de burgemeesters zeer veel tijd moesten besteden aan hun diverse taken, nam men op 27 augustus 1941 het besluit ‘houdende toekenning van een vergoeding aan de burgemeesters’, waardoor een loon, van 12.000 tot 100.000 fr. per maand, naargelang het aantal inwoners en voor een acht uren tellende werkdag, werd toegekend. Een dergelijke maatregel maakte vooral de nieuwe burgemeesters niet populair. De volksmond zegde dat de ‘nieuwen’ verkocht waren.
Het VNV juichte deze evolutie toe, want dergelijke maatregelen maakten een einde aan het ‘electoralisme en het partijpolitiek belang’. Voor Volk en Staat was het duidelijk: ‘Een grondige hervorming was noodzakelijk. De schepenkolleges moesten uit volksgenooten samengesteld worden, die hun taak met een geest van volksverbondenheid zouden waarnemen’.
Met fierheid gaf het kaderblad VNV-Dienst in december 1941 een tabel met de tussen 1 januari en 22 november 1941 nieuw benoemde burgemeesters en schepenen. Er waren in de 1172
| |
| |
Vlaamse gemeentes 430 burgemeesters benoemd, waarvan 232 VNV-ers, en 553 schepenen, waarvan 283 VNV-ers. 197 gemeentes behielden hun vooroorlogse burgemeester, 412 hun vooroorlogse schepenen en 545 behielden het volledige college. In 1943 loopt het aandeel van het VNV op tot 478 burgemeesters en 712 schepenen. Reeder schreef in zijn activiteitsverslag over de periode juli-september 1941 dat sinds de aanstelling van Romsée op Binnenlandse Zaken ‘991 burgemeesters, 1615 schepenen en 225 gemeentesecretarissen benoemd’ werden, ‘Het gaat hier vooral over aanhangers van Vernieuwingsbewegingen’.
Dat was ook de opvatting van talrijke gemeentenaren. De burgemeesters waren immers verantwoordelijk voor rantsoenering en ordehandhaving, konden niet ontsnappen aan de bevelen van de Duitsers, zij hadden zo nodig jodenregisters moeten aanleggen en moesten de bevolkingslijsten ter beschikking houden, wat vooral vanaf de invoering van de verplichte tewerkstelling in oktober 1942 als ‘zuivere’ collaboratie en hulpverlening aan de bezetter werd beschouwd. Vanaf dat ogenblik werden ook de burgemeesters slachtoffer van aanslagen, met als uitschieter Charleroi, waar op 19 november 1942 de rexist Teughels werd vermoord, en zijn opvolger Englebin op 17 augustus 1944. De represailles van Rex te Courcelles waren dan een uiting van de atmosfeer van burgeroorlog en terreur in het bezette land.
Nieuwbenoemde burgemeesters kregen dreigbrieven, kregen doodsbrieven thuis bezorgd, in die mate dat het herhaaldelijk gebeurd is dat sommigen aanvaardden het ambt op te nemen, maar onder druk van vrienden of van het verzet onmiddellijk lieten weten op hun beslissing terug te komen. Het lag dan ook voor de hand dat naarmate de oorlog vorderde enkel nog VNV-ers, Rexisten en andere collaborateurs de benoemingen aannamen. Op 3 september 1944 verschenen de laatste aanduidingen om het ambt van schepen waar te nemen in het Staatsblad. De bedoelde gemeenten waren Eigenbrakel, Waver en Quaregnon. Daarna kwam de bevrijding en moesten de ‘oorlogs’burgemeesters en -schepenen rekenschap afleggen. Maar dat is een ander hoofdstuk in de geschiedenis.
| |
De Grote Agglomeraties
Dat het in België zo lang geduurd heeft eer men tot samensmelting van gemeenten en tot vorming van bestuurlijke agglomeraties is overgegaan, is in grote mate te wijten aan de geur van collaboratie, die bleef hangen aan het begrip ‘agglomeratie’, zoals het tijdens de bezetting tot stand was gekomen. De ‘grote agglomeraties’ was geen nieuw begrip. In 1921 reeds had burgemeester Max van Brussel een wetsvoorstel ingediend om een metropolitaans district op te richten voor de Brusselse agglomeratie. Een volledige fusie was hem liever geweest, maar
Overzicht van de maatregelen genomen tegenover burgemeesters tijdens de bezetting
|
|
1940 |
1941 |
1942 |
1943 |
1944 |
Totaal |
Schorsingen |
207 |
87 |
40 |
3 |
- |
337 |
Afzettingen |
|
27 |
36 |
6 |
1 |
70 |
Ontslagen |
119 |
643 |
292 |
144 |
52 |
1250 |
Benoemingen |
174 |
73 |
- |
- |
- |
247 |
Aanduidingen (om het ambt waar te nemen) |
- |
611 |
379 |
161 |
54 |
1205 |
Totaal |
500 |
1441 |
747 |
314 |
107 |
3109 |
|
(Naar Marcel Van Audenhove, Geschiedenis van de gemeentefinanciën. Vierde deel. De Tweede Wereldoorlog, in Gemeentekrediet' van België, Driemaandelijks tijdschrift, januari 1984, hier p. 35) |
| |
| |
| |
De SS licht de burgemeesters door
De politieke gezindheid van de Vlaamse burgemeesters in 1943 (SD-Meldungen 8/1943)
Op een totaal van 1074 burgemeesters stonden er 594 (55,3%) bekend als VNV-ers, 303 als anglofiel (28,2%), 170 als neutraal (15,8%), terwijl 7 burgemeesters doorgingen als SS-er er (0,7%).
Naar de provincies toe werden volgende cijfers gegeven:
|
VNV |
Anglofiel |
Neutraal |
SS |
Totaal |
Antwerpen |
76 |
48 |
16 |
2 |
142 |
Brabant |
90 |
92 |
25 |
0 |
207 |
Limburg |
104 |
46 |
53 |
0 |
203 |
Oost-Vlaanderen |
176 |
60 |
37 |
4 |
277 |
West-Vlaanderen |
148 |
57 |
39 |
1 |
254 |
Er werd nog verder gedetailleerd naar de arrondissementen toe:
Provincie Antwerpen |
|
Antwerpen |
44 |
25 |
2 |
0 |
Mechelen |
22 |
11 |
4 |
2 |
Turnhout |
30 |
12 |
10 |
0 |
Provincie Brabant |
|
Brussel |
46 |
42 |
7 |
0 |
Leuven |
44 |
50 |
18 |
0 |
Provincie Limburg |
|
Hasselt |
39 |
18 |
11 |
0 |
Maaseik |
19 |
10 |
7 |
0 |
Tongeren |
46 |
18 |
35 |
0 |
Provincie Oost-Vlaanderen |
|
Aalst |
55 |
23 |
0 |
0 |
Dendermonde |
15 |
10 |
1 |
1 |
Gent |
46 |
7 |
12 |
2 |
Eeklo |
10 |
5 |
2 |
0 |
Oudenaarde |
31 |
13 |
16 |
0 |
Sint-Niklaas |
19 |
2 |
6 |
1 |
Provincie West-Vlaanderen |
|
Brugge |
17 |
11 |
7 |
0 |
Ieper |
25 |
5 |
12 |
1 |
Kortrijk |
29 |
15 |
2 |
0 |
Roeselare |
14 |
2 |
3 |
0 |
Tielt |
10 |
2 |
7 |
0 |
Veurne |
20 |
6 |
3 |
0 |
Oostende |
18 |
6 |
3 |
0 |
Diksmuide |
15 |
10 |
2 |
0 |
Militärverwaltungschef Reeder noteerde van zijn kant in zijn 23ste activiteitenverslag, over de periode juli-september 1943, dat er 478 burgemeesters en 712 schepenen konden beschouwd worden als behorend tot het VNV of zijn randgroepen.
| |
| |
de politieke omstandigheden beletten hem een zo vergaand voorstel in te dienen. In Antwerpen was het vooral Camille Huysmans, die een fel pleitbezorger was van de fusie.
De eerste agglomeratie die tijdens de bezetting tot stand kwam was die van Antwerpen, en dat onder impuls van de Duitse Stadtkommissar Dr. Delius. Hij had als burgemeester van Wesermünde in 1939 de fusie met Bremerhafen bewerkstelligd en toen hij de toestand in Antwerpen daadwerkelijk leerde kennen, drong hij aan op de eenmaking. De Militärverwaltung was niet tegen, en Delius kon waarnemend burgemeester Delwaide overtuigen. In oktober 1940 werden de plannen bekend gemaakt. In die periode volgde men nog bijna volledig de vooroorlogse werkwijze in de gemeenteraden. De Bestendige Deputatie van Antwerpen en de belanghebbende gemeentes werden geraadpleegd. De gemeenteraden van Berchem, Borgerhout, Deurne en Hoboken stonden gunstig, in Merksem en Wilrijk heerste verdeeldheid, terwijl Mortsel en Ekeren tegen de eenmaking gekant waren, wat wel enigszins verwondering wekt. Die beide laatste gemeentes hadden een KVV-VNV-coalitie aan het bewind. Op 30 december 1940 vroeg het schepencollege van Antwerpen, burgemeester Delwaide, de schepenen Van Put (KVV), Sasse (liberaal), Somers (liberaal) en Verrept (liberaal) de gemeenteraad of Groot-Antwerpen gewenst was. Het antwoord was eenparig ja. Het VNV-raadslid en het Rexraadslid woonden de vergadering niet bij.
In februari 1941 liet de Bestendige Deputatie in de betroffen gemeentes weten dat ‘het enkwest betreffende de aanhechting der gemeente... bij de Stad Antwerpen’ op een bepaalde datum zou plaatsgrijpen en dat ‘ieder belanghebbende ... alsdan zijn aanmerkingen voor of tegen deze aanhechting mondeling (kan) doen gelden’. Voor de economische wereld in Antwerpen duurde de procedure alras te lang. In juli 1941 bracht een VEV-afvaardiging, vergezeld van vertegenwoordigers van de Kamer van Koophandel en van de Antwerpse zakenwereld, een bezoek bij secretaris-generaal Romsée. Groot-Antwerpen moest er komen, omwille van de economische belangen van de havenstad.
Op 15 september 1941 werd dan het Besluit genomen Groot-Antwerpen op te richten. Op 1 januari 1942 zou het in werking treden. Een van de redenen waarom o.m. de secretaris-generaal De Winter van Landbouw kon instemmen met die eenmaking was de vereenvoudiging van en de betere controle over de ravitaillering. Wel beslisten de overige secretarissen-generaal dat de oprichting van Groot-Antwerpen, en de voorbereiding van de andere eenmakingen, een zaak voor de secretaris-generaal alleen was. Hij moest de verantwoordelijkheid dragen. De vraag naar de wettelijkheid van die eenmaking had zich nog niet gesteld. J. Wilms, de socialistische schepen, die samen met P.W. Segers (KVV) en A. Molter (BWP), na schorsing en verbod van de bezetter als schepen wegens ‘postverlating’, op 1 april 1941 zijn schepen-
Grote agglomeraties en hun oprichtingsbesluiten
|
Groot-Antwerpen: 15 september 1941 |
Groot-Gent: 15 mei 1942 |
Groot-La Louvière: 20 juni 1942 |
Groot-Charleroi: 15 juli 1942 |
Groot-Brussel: 24 september 1942 |
Groot-Brugge: 10 oktober 1942 |
Groot-Luik: 25 oktober 1942 |
Verder werden nog enkele gemeenten geannexeerd: |
Petegem door Deinze: 18 juni 1942 |
Emelgem bij Izegem: 20 augustus 1942 |
Oostwinkel en gedeelten van Adegem bij Eeklo: 10 november 1942 |
| |
| |
ambt opnieuw kon opnemen - wilde zich juridisch indekken. Hij vroeg en kreeg, op 30 december 1941, juridisch advies van Hayoit de Thermicourt en A. Lilar. Het luidde dat hij er beter aan deed op zijn post te blijven. Het besluit van het advies ging nader in op de wettelijkheid: (we vertalen) ‘Niets laat ons toe te denken dat dit (= een formele vraag van de bezetter om Groot-Antwerpen op te richten) zo is. De uitvoeringsmodaliteiten van het besluit en bepaalde uitwendige omstandigheden tonen aan dat de bezettende macht het wenste, het goedkeurde en zelfs inspireerde. Maar dat is niet voldoende om het het karakter te geven van een maatregel door de bezetter in de zin van het Strafwetboek’. Deze mening was voldoende om de ‘oude’ schepenen hun medewerking te laten verlenen aan het ‘nieuwe’ college. Want ondertussen had het VNV, dat zich meer en meer wilde profileren als staatsdragende beweging, de helft van de zetels
in het college geëist. Dat was te veel voor de oudgedienden, Delwaide en zijn collega's dreigden ontslag in te dienen in die omstandigheden. De verhouding werd daarop 8 ‘oude’ en 5 ‘nieuwe’. De ouden waren Delwaide zelf, Molter, Segers, Somers en Wilms, schepenen van Antwerpen, met de burgemeesters van Borgerhout, Van Beveren (KVV), van Merksem, Van Tichel (KVV) en van Deurne, Schneider (BWP). Jan Timmermans, VNV-gemeenteraadslid, P. Boeynaems, Rob Van Roosbroeck, Odiel Daem en A. Vallaeys werden de ‘nieuwe’ schepenen.
Naarmate de oorlogsjaren verstreken, groeiden de spanningen. Kritiek op Groot-Antwerpen kwam aan bod in de clandestiene pers. Het Vrije woord van de Antwerpse communistische federatie eiste in februari 1942 ‘Delwaide en zijn kliek aan de deur’, België Vrij viel in het nummer van juni 1942 ‘de nieuwe mannen en oude politiekers’ van het nieuwe college aan. Het meer en meer arrogant optreden van SS leidt in 1943 tot een eerste ontslag van Delwaide, na een incident met Vlaamse Oostfrontvrijwilligers die een cheque voor de slachtoffers van het bombardement op Mortsel wilden afgeven. Delwaide gelastte zijn secretaris de delegatie te ontvangen. De Legioenmannen voelden zich gekrenkt en gingen de woning van Delwaide aan stukken slaan. Daarop verbood de Feldkommandantur elk eigenmachtig optreden van de Oostfronters. Delwaide trok zijn ontslag dan in. In januari 1944 kwam dan zijn definitief ontslag, samen met dat van de overgebleven ‘oude’ schepenen (Molter had reeds vroeger ontslag genomen), toen de Vlaamse Waffen-SS-vrijwilligers hun afscheidsfeest wilden doen plaatsgrijpen in het stadhuis.
Na de bevrijding werd Delwaide geschorst, een onderzoek werd ingesteld, maar hij werd uiteindelijk buiten vervolging gesteld. In de gemeenteraadsverkiezingen van november 1946 is hij niet verkiesbaar, want er loopt een aanklacht bij het Krijgsgerecht tegen hem. Mevrouw Delwaide is dan maar kandidaat, zij wordt met 41.486 voorkeurstemmen gekozen, een plebisciet. Uiteindelijk wordt de zaak ‘Groot-Antwerpen’ buiten vervolging gesteld. Dat was niet het geval voor de andere grote agglomeraties.
| |
Groot-Brussel en de andere agglomeraties
Op 1 september 1941 had Romsée een Rijkscommissariaat voor de grote agglomeraties opgericht, gelast ‘met de voorbereiding en het opstellen van de besluiten of beslissingen in verband met de administratieve eenheid van de agglomeraties Antwerpen, Brussel, Gent, Charleroi en Luik’. Rijkscommissaris werd, na lang aarzelen, Hendrik Borginon. Daarmee zette hij de stap tot wat hem later de beschuldiging van collaboratie zal opleveren. De professoren De Winde, Van Dievoet en H. die voor hem aangezocht waren, hadden het aanbod afgeslagen.
Vooral Groot-Brussel bracht de gemoederen in beroering. Burgemeester Van de Meulebroeck had reeds voor een spectaculair incident gezorgd op 29 juni 1941. In het kader van de verouderingsverordening had Romsée ontslag willen verlenen aan de oudste schepenen van Brussel. Van de Meulebroeck zou kunnen aanblijven tot de vorming van Groot-Brussel, hij viel immers ook onder het verouderingsbesluit, de ontslagen schepenen zouden door Rexisten en VNV-ers vervangen worden. Van de Meulebroeck weigerde samenwerking en liet een affiche maken en aanplakken, die eindigde met ‘Ik ben, ik blijf en ik zal blijven de eenige wettige burgemeester van Brussel’. Hij werd op 30 juni aangehouden, de stad Brusssel kreeg een boete van 5 miljoen fr. Reeder gaf zijn mening weer in zijn activiteitsverslag: ‘Meer bijzonder
| |
| |
1
2
3
4
5
6
7
(1) Het schepencollege van Groot-Brussel. (2) Burgemeester Jan Grauls schouwt de Brusselse politie. (3) Lode Claes, schepen van Groot-Brussel. (4) Jan Grauls bij de begrafenis van een neergeschoten politie-commissaris. (5) Hendrik Borginon, Rijkscommissaris voor de Grote Agglomeraties. (6) Jan Grauls was een vooraanstaand filoloog en flamingant. Zijn aanstelling als burgemeester van Groot-Brussel lokte protest uit (7).
| |
| |
werd in de vijandelijke propaganda de op 30.6. aangehouden toenmalige burgemeester van Brussel, Van de Meulebroeck, die op grond van de verouderingsverordening ontslag moest nemen en van de bevolking in een “open” aanplakbrief met ophitsende woorden afscheid nam, als lichtend voorbeeld van zich opofferende vastberadenheid’. Reeder noteerde verder dat Van de Meulebroeck, alhoewel hij onmiddellijk na zijn aanhouding schriftelijk zijn loyauteit verklaarde, twee maanden aangehouden bleef en een boete van 10.000 Reichsmark moest betalen. Hij werd dan naar West-Vlaanderen verbannen, omdat de gevangenisarts bloedsomloopstoringen vaststelde en men het risico van een dood in de gevangenis als ‘martelaar’ niet wilde nemen.
Die ophefmakende brief is zeker niet vergeten, wanneer dan uiteindelijk Groot-Brussel opgericht wordt. Hier gaat het niet meer om een samengaan van ‘oudgedienden’ en nieuwen. Slechts een schepen zat in een van de Brusselse gemeenteraden, de rexistische schepen van Ukkel Léon Brunet. De elf anderen waren nieuwkomers. Het bestuur, onder het burgemeesterschap van de filoloog en gematigde flamingant Jan Grauls, voorheen a.i. goeverneur van Antwerpen en eigenlijk ambtenaar bij het Ministerie van Onderwijs, was paritair samengesteld. Dat leidde tot nieuwe spanningen in het comité van de secretarissen-generaal. Romsée verdedigde er op 12 september 1942 (de eenmaking zal gepubliceerd worden op 24 september) zijn standpunt: de voorgestelde maatregelen zullen uiteindelijk aan de Vlamingen een plaats geven die hen toekomt; Brussel zal, door die maatregelen, de waardige hoofdstad van een tweetalig land worden, met eerbied voor de beide culturen.
Dat belette niet dat omzeggens de gehele publieke opinie zich nu tegen de grote agglomeraties keerde en ook geen enkel vertrouwen meer had in de ‘nieuwe’ burgemeesters. Zoals andere administraties zullen ook talrijke gemeentebesturen een afzonderlijk bestaan leiden, los van het werkelijke land.
| |
Het verzet
Andere gemeentebesturen en -administraties werden dan haarden van verzet. Men maakte valse documenten, zorgde ervoor dat onderduikers rantsoenzegels kregen, enz. Het meest krasse voorbeeld gebeurde in het zuiden van Luxemburg. Marcel Bourguignon was burgemeester van het piepkleine Gros-Fays (351 inwoners) aan de Semois, in de buurt van Vresse. Actief in het Geheim Leger zorgde hij voor valse papieren en zegels voor het maquis dat in zijn buurt opgericht werd. Hij vreesde echter dat het uitgeven van al te veel documenten in zo'n kleine gemeente de aandacht op zijn activiteiten zou kunnen trekken en besloot dan maar een nieuwe gemeente op te richten, Haricourt. In 1943 stelde hij zichzelf tot burgemeester aan, benoemde een veldwachter, leverde administratieve documenten af voor onderduikers, maakte identiteitskaarten, gaf werkvergunningen in fictieve werkplaatsen, enz. Zijn ‘gemeente’ werkte tot in mei 1944. Toen kreeg de Gestapo lucht én van het maquis én van de activiteiten van de dubbele burgemeester. Het maquis werd aangevallen, een aantal manschappen gedood, andere gevangengenomen. Vrienden raadden Bourguignon aan de vlucht te nemen. Hij weigerde, want hij vreesde dat men voor hem gijzelaars zou nemen. Hij werd aangehouden, ondervraagd, mishandeld, naar het concentratiekamp Nordhausen gestuurd, waar hij op 3 maart 1945 overleed.
| |
| |
1
2
3
4
5
6
7
8
(1-5) In alle administraties waren verzetslieden actief. (1) Bijv. in de Burgerluchtvaart: rechts Constant Martiny, bureauchef, de eerste Belgische geparachuteerde agent. (2) Bij de Spoorwegen: François Verbelen, hoofdtreinwachter in Schaarbeek. (4) De geheime telegrafische centrale van ‘Mill’ in een ongebruikt station in Schaarbeek. (3) In de ministeries: Georges Leclercq, bediende bij het ministerie van Justitie, stichter van de inlichtingendienst Luc. (5) In de RTT: ingenieur Hector Demarque, één van de leiders van de inlichtingendienst Clarence. (6) Eric Sasse, schepen van Antwerpen, in 1944 vermoord door leden van het Veiligheidskorps van Verbelen. (7) Ambtenaren en politieke vooraanstaanden werden vaak aangehouden als gijzelaars. Hier de 20 gijzelaars van Doornik (september 1941). Onder hen de afgezette burgemeester, twee afgezette schepenen en verscheidene gemeentebedienden. (8) In Doornik bleef de uitgever Louis Casterman (gemeenteraadslid in de oppositie) vier jaar dienstdoend burgemeester om te beletten dat een Rexist die plaats innam.
|
|