| |
| |
| |
De Belgische politie en magistratuur en het probleem van de ordehandhaving
R. Van Doorslaer
Zowat alle actoren die tijdens de bezetting tegenover elkaar stonden bekommerden zich in hoge mate om de ordehandhaving en de rol van de Belgische politiediensten daarin. De verantwoordelijkheid voor de ordehandhaving in het bezette land lag in de eerste plaats in de handen van de bezetter, zo had de Conventie van Den Haag het voorgeschreven. Voor het Duits Militair Bestuur (M.B.) was het bewaren van de rust en de orde essentieel om op een efficiënte manier de economische dienstbaarheid van het Belgische produktieapparaat te organiseren. Nochtans waren het precies de eisen die vanuit Berlijn werden gesteld die vrij snel deze binnenlandse vrede kwamen verstoren. Het gebrek aan invoer van levensnoodzakelijke voedingsprodukten schiep reeds in de winter van 1940 een dramatische situatie die in de loop van de bezetting alleen maar verslechterde. Vanaf oktober 1942 kwam daar nog de verplichte tewerkstelling met de deportatie van duizenden arbeiders naar Duitsland bij. Het verzet vond in deze elementen van maatschappelijke destabilisatie een vruchtbare voedingsbodem, waardoor de bezetter enkel naar een steeds hardere repressie kon grijpen om de vloedgolf in te dijken.
Van Belgische kant opteerde het economisch, administratief en judicieel establishment in de zomer van 1940 voor een aanwezigheidspolitiek. Deze politiek van het ‘minste kwaad’ moest de Belgische instellingen behoeden voor een totale greep van de bezettingsadministratie op de Belgische bedrijven, maar ook op de administratieve en rechterlijke diensten. De wijze waarop deze politiek in het begin van de bezetting werd toegepast, stond daarenboven sterk onder de invloed van de overheersende mening in leidende kringen dat Duitsland de oorlog definitief had gewonnen. Het verder werken van de Belgische politiediensten was het logisch gevolg van deze aanwezigheidspolitiek. De drie machtscentra van waaruit het politiewezen in België vóór 1940 werd bestuurd speelden er elk hun rol in. In de eerste plaats viel bij de demilitarisering van de Rijkswacht in 1940 (gekoppeld aan de ontbinding van het Belgisch leger na de nederlaag) het korps als een rijpe vrucht in de schoot van het Departement van Binnenlandse Zaken. Binnenlandse Zaken bleef zijn indirecte bevoegdheid over de gemeentepolitie behouden. Voor Justitie was de administratieve voogdij over de gerechtelijke politie onveranderd gebleven, terwijl binnen de Administratie van de Openbare Veiligheid de Staatsveiligheid werd ontmanteld en de vreemdelingenpolitie verder bleef functioneren. De derde en wellicht belangrijkste macht die het politiebeleid tijdens de bezetting heeft beïnvloed was de magistratuur, inzonderheid de hoofden van de parketten die verantwoordelijk waren voor iedere daad van repressieve politie.
Voor het M.B. was de samenwerking met de Belgische administratie ongetwijfeld de hoeksteen van zijn bezettingspolitiek. Dit gold in het bijzonder voor zijn politioneel beleid. De Duitse politiediensten, de Feldgendarmerie, de Geheime Feldpolizei en de Sipo-SD beschikten in de loop van de bezetting nimmer over voldoende manschappen om de ordehandhaving te verzekeren. Een maximaal rendement van de Belgische politiediensten werd dus nagestreefd en om dit te bereiken moesten de effectieven worden opgevoerd, moesten ze beter bewapend worden, maar moesten er ook vertrouwensmensen - lees Duitsgezinden - in de politiediensten worden opgenomen. Deze drie elementen waren onlosmakelijke met elkaar verbonden, vermits het opdrijven van de slagkracht van een politie waarover de bezetter geen sluitende controle kon uitoefenen, het binnenhalen betekende van een paard van Troje. Om de bezetter echt dienstig te zijn op repressief vlak dienden de Belgische politiediensten
| |
| |
1
2
3
4
5
6
7
(1) In alle politiekorpsen (hier Brussel) werd aan efficiënt verzet gedaan. Bekende voorbeelden zijn Deurne en Schaarbeek. (2) Administrateur van de Openbare Veiligheid Robert de Foy, werd in 1943 secretaris-generaal voor Justitie, wellicht de meest delikate post in de administratie. (3) Louis Rademecker, agent van de inlichtingendienst Luc-Marc en adjunct-politiecommissaris van Luik, werd in 1943 door Duitsers gedood in de citadel van zijn stad. (4) Joseph Dehennin, inspecteur bij de gerechtelijke politie en agent van de inlichtingendienst Zéro, werd in 1943 onthoofd. (5) Rijkswachter Gaston Sody werd in 1942 terechtgesteld. Hij werkte samen met een agent van een Intelligence Service. (6) Rijkswachtofficier Marcel Van Caester, agent van de inlichtingendienst Zéro, werd samen met J. Dehennin terechtgesteld. (7) Hulde aan patriottische rijkswachters.
| |
| |
niet enkel te vervolgen wat strafbaar was volgens de Belgische wetgeving, maar tevens wat de Duitse verordeningen daar in de loop van de bezetting hadden aan toegevoegd.
De Belgische verantwoordelijken werden bijgevolg met een heel delicate situatie geconfronteerd. De criminaliteit nam tijdens de oorlog steeds grotere afmetingen aan, zodat buitengewone politiemaatregelen zich opdrongen om de bevolking te beschermen. Ook de bezetter - de echte verantwoordelijke voor deze toestand - eiste buitengewone maatregelen, met dien verstande dat voor hem ook iedere verzetsactiviteit een criminele daad was. Terwijl in 1940 de bevolking in het algemeen nog vrij gelaten reageerde, veranderde het klimaat daarna zeer snel. De honger, maar ook de steeds indringender greep van de bezetter en de Belgische collaboratiegroepen op het bestuur en de instellingen van het land, gekoppeld aan de langzame verschuiving in de overwinningskansen op het slagveld, beïnvloedden de atmosfeer vanaf het najaar van 1941 op een ingrijpende manier. Deze langzame evolutie kwam tijdens de winter 1942-1943 in een versnellingsfaze terecht als gevolg van de invoering van de verplichte tewerkstelling in Duitsland. Het verdwijnen van een aantal traditionele sociale controlemechanismen door werkloosheid, onvoldoende ravitaillering, uiteengerukte families, nieuwe instellingen, nieuw personeel in reeds bestaande instellingen, enzomeer had voor gevolg dat, bij bepaalde bevolkingsgroepen al meer dan bij andere, een soort maatschappelijke desintegratie optrad. Daarop entte zich vanzelfsprekend ook de politieke polarisatie tussen het verzet en de collaboratie. Het is dus niet te verwonderen wanneer wij in 1943 een klimaat van bijna-burgeroorlog zien ontstaan, gekoppeld aan een wijd verspreid banditisme. In ieder geval werd België met een situatie geconfronteerd die het sinds 1830 nooit had gekend.
Het is tegen deze achtergrond dat het probleem van de ordehandhaving tijdens de bezetting moet worden gezien. Om de inzet en de evolutie van het politievraagstuk duidelijk te kunnen aflijnen, onderzoeken we vier essentiële elementen van het dossier: de politiek van secretaris-generaal Romsée op Binnenlandse Zaken, de toepassing van de Duitse verordeningen, de autonomie van de Belgische strafvordering en tenslotte de strijd tegen het communisme.
| |
Een hervorming van de preventieve politie
De aanwezigheidspolitiek van de Belgische administratie hield onvermijdelijk het risico in dat de bezetter vertrouwenspersonen op strategische functies zou plaatsen. Het was dus beslist geen toeval dat precies op Economische Zaken en op Binnenlandse Zaken twee nieuwe secretarissen-generaal werden benoemd, beiden gematigde aanhangers van de Nieuwe Orde. Het M.B. wilde hiermee een directe invloed en controle hebben op de Belgische instellingen, en dat in domeinen die sterk gelieerd waren: de economie en de ordehandhaving.
Zo promoveerde in april 1941 Gerard Romsée (lid van de Raad van Leiding van het Vlaamsch Nationaal Verbond en gouverneur van Limburg) tot secretaris-generaal op Binnenlandse Zaken. De bezetter had trouwens in eerste instantie, maar vruchteloos, gepoogd hem op het Departement van Justitie te benoemen. In zijn plaats werd op dit Departement een vertrouwensman van de magistratuur, Georges Schuind, tot secretaris-generaal aangesteld. Romsée ontpopte zich als een pion van het M.B., hoewel hij tegelijkertijd ervoor beducht bleef zich van zijn collega's secretarissen-generaal te isoleren. Door de benoeming van Romsée ‘werden van Belgische zijde de voorwaarden geschapen voor een werkelijke reorganisatie van de politie’, leest men in een rapport uit april 1943 van de Gruppe Polizei van de Duitse administratie.
Romsée zou dus de politiediensten reorganiseren en het eerste luik van die hervormingen betrof de Rijkswacht. Deze hervormingen voorbereiden was de taak van een ploeg rond oud-legerkolonel Emiel van Coppenolle, door Romsée aangesteld tot directeur van de Algemene Rijkspolitie. Hij consulteerde daarbij noch de Generale Staf van de Rijkswacht, noch het Departement van Justitie. In het eerste besluit op de reorganisatie van de Rijkswacht van 4 december 1941 werden de effectieven met 10% opgetrokken, werden opleidingscentra voor de manschappen en de officieren gecreëerd, samen met speciale eskadrons (de Eskadrons S) ter bestrijding van de sluikhandel. Een tweede besluit legde criteria vast voor de integratie van officieren van het gedemobiliseerd leger in het Rijkswachtkader, een derde besluit tenslotte
| |
| |
paste (in de ogen van Romsée) de Rijkswacht aan de voorschriften van de taalwetten van 1932 en 1939 aan.
Een protest kwam er van de secretarissen-generaal vooral tegen dit derde besluit, hoewel voor de politieorganisatie vooral de eerste twee van belang waren. Zij beoogden precies de Rijkswacht te herschikken volgens de wens van de bezetter. Beginnen we met het tweede besluit. Waar kwamen met name de beroepsofficieren vandaan die in de Rijkswacht zouden worden ingeschakeld? Reeds eind 1940 had Romsées voorganger secretaris-generaal Vossen de idee naar voor geschoven om legerofficieren uit krijgsgevangenschap terug te halen en ze in België in de politiediensten te incorporeren. Generaal Keyaerts, hoofd van de Dienst voor het Gedemobiliseerd Leger, had in die optiek een lijst opgesteld van uit Duitsland te repatriëren officieren. Door de minderheidspositie van de Vlaamse officieren in het Belgisch Leger van 1940 waren dit vooral Franstaligen. Met de komst van Romsée op Binnenlandse Zaken kreeg deze repatriëring een totaal andere wending. De 150 officieren die in augustus 1941 naar België terugkeerden waren bijna allemaal Vlamingen en zo goed als allen maakten deel uit van de ‘Luitenant De Winde Kring’. De kring was gestart als een culturele vereniging van Vlaamse officieren in het kamp van Tibor in september 1940. Onder invloed van enkele Kringleden nam de vereniging vrij snel uitgesproken politieke standpunten in en de meeste Vlaamse officieren werden van Tibor naar het indoctrinatiekamp van Luckenwalde overgebracht. Daar vervoegde ook kolonel Emiel van Coppenolle de ‘Luitenant De Winde Kring’. De politieke evolutie van de Kring kreeg duidelijk gestalte in het aanhangsel bij de statuten. In dit aanhangsel beleden de kringleden hun geloof in een Duitse overwinning en de invoering van de Nieuwe Orde in
Vlaanderen op nationaal-socialistische basis. Niet alle officieren waren even gelukkig met deze stellingname, maar tekenden niettemin het aanhangsel omdat ze dachten dat dit het enige middel was om naar België terug te keren.
Romsée van zijn kant wilde met de teruggekeerde officieren de Vlaamse aanwezigheid in het Rijkswachtkader versterken en tegelijkertijd ‘betrouwbare’ elementen in de traditioneel Belgicistische Rijkswacht binnenloodsen. Dit liep echter niet van een leien dakje. Zowel generaal Keyaerts als de voorzitter van het Comité van de secretarissen-generaal Oscar Plisnier trachtten de inlijving van de ‘Luckenwalders’ te verhinderen. Ook de dienstdoende commandant van de Rijkswacht Dethise kantte zich formeel tegen Romsées plannen. Uiteindelijk slikte Plisnier zijn bezwaren in, maar Dethise toonde zich minder buigzaam: in december 1941 werd hij door de bezetter uit zijn functie ontheven.
Van de 151 officieren die in augustus 1941 naar België waren teruggekeerd namen er uiteindelijk slechts 62 dienst in de Belgische politiediensten: 41 in de Rijkswacht, 21 bij de Algemene Rijkspolitie en de gemeentepolitie. De overigen, waaronder de extremisten van de ‘Luitenant De Winde Kring’, vervoegden de militaire en para-militaire collaboratieorganisaties. Wanneer in februari 1942 de nieuwe officieren effectief hun dienst aanvatten - na een speciale opleiding van 6 maanden - was de verhouding tussen de oude en de nieuwe Rijkswachtofficieren vier tegen één. Met een totaal van 200 werd het streefcijfer 250 officieren dus niet bereikt en dat zou gedurende de daaropvolgende oorlogsjaren evenmin het geval zijn.
Het tweede luik in de hervormingen van de Rijkswacht betrof de werving van nieuwe manschappen. Ook deze operatie werd uitgevoerd door de diensten van de Algemene Rijkspolitie onder de leiding van kolonel Van Coppenolle. De opleiding en de aanstelling van de nieuwe recruten werd onttrokken aan de bevoegdheid van de Generale Staf en de districtscommandanten. Tegelijkertijd werd de inzet van de mobiele eenheden van de Rijkswacht onder de directe controle van de ARP geplaatst. Door op een dergelijke manier de aanwerving voor en de werking van de Rijkswacht te centraliseren, bracht Romsée één van de doelstellingen van het MB in de praktijk.
In het begin liep de recrutering van nieuwe Rijkswachters vrij vlot. Voor de eerste twee lichtingen - maart en juli 1942 - kon een meerderheid van nieuwe orde-sympathisanten aangetrokken worden. Dit bleef echter niet duren om de eenvoudige reden dat de echte nieuwe ordeaanhangers er de voorkeur aan gaven dienst te nemen in de SS of in de andere militaire of para-militaire formaties waar de bezoldiging be- | |
| |
duidend hoger lag dan bij de Rijkswacht. De Rijkswacht bereikte slechts in 1943 de in augustus 1941 toegestane uitbreiding. Op dat ogenblik waren er, net als voor de officieren, zo'n 20% nieuwe Rijkswachters (dit is 1.500 op 7.300). Gezien het voor Romsée teleurstellend resultaat van de hervormingen werd hij voor het probleem geplaatst van de optimale benutting van deze nieuwe Rijkswachters. De ARP besliste ze te integreren in de Eskadrons S (tegen de sluikhandel) die deel uitmaakten van de territoriale Rijkswacht. Psychologisch was dit ongetwijfeld een slechte keuze. Zo goed als dagelijks werd de bevolking geconfronteerd met de baancontroles uitgevoerd door Rijkswachters van het Eskadron S. Pas later werden de nieuwe Rijkswachters dan naar de mobiele eenheden getransfereerd.
Begin 1943 kwam de bezetter tot de vaststelling dat enkel de mobiele eenheden van Gent en Antwerpen en gedeeltelijk deze van Brussel en Charleroi als ‘betrouwbaar’ konden beschouwd worden. Als gevolg van deze concentratie van nieuwe Rijkswachters, werden trouwens een aantal oude Rijkswachters naar de territoriale brigades overgeplaatst. Deze territoriale brigades werden dan ook door de Duitsers gewantrouwd. Getuige hiervan het feit dat in de zomer van 1942 enkel de Eskadrons S, een deel van de mobiele regimenten en de bewakers van het kasteel van Laken hun geweren mochten behouden.
Wanneer het eind 1942 voor de bezetter duidelijk werd dat het klimaat definitief in zijn nadeel was gewijzigd, moest het MB ook vaststellen dat de Rijkswachthervorming in feite een mislukking was geworden. De crisis in de leiding van het Korps was hiervoor illustratief. In december 1941 was kolonel Dethise als gevolg van het ‘Luckenwalde’-incident door de bezetter afgezet. Hij werd opgevolgd door respectievelijk kolonel Daelemans en kolonel Delehouzee. Deze laatste ging in oktober 1942 op rust, en het was pas na maanden aarzelen dat Romsée kolonel Van Coppenolle benoemde tot korpscommandant. Dit was de laatste poging van de secretaris-generaal om meer greep te krijgen op de werking van de Rijkswachtkorps waarin hij de ‘Belgische’ reflexen niet had kunnen breken. Na de Rijkswacht werd ook de gemeentepolitie aangepakt. In de ogen van de Duitse Militaire Administratie liet deze nog meer te wensen over dan de Rijkswacht. Tenslotte was de Rijkswacht nog een militair korps geweest. Naar de mening van de bezetter én van secretaris-generaal Romsée was de gemeentepolitie een disparaat samenraapsel van willekeurig gerecruteerde en geschoolde personen. Van Coppenolles ARP werkte bijgevolg een plan uit om de gemeentelijke politie te uniformiseren en de bevoegdheden erover in de mate van het mogelijke te centraliseren. Op 31 maart 1942 verscheen een eerste besluit waarbij de ARP de recrutering van de politieagenten tot zich trok. De kandidaat-politieagenten die lukten in een examen werden op een lijst geplaatst waaruit de gemeenten hun keuze konden maken. Dit was een elegante manier om de gemeentelijke autonomie te omzeilen. Enkel de gemeentebesturen waren namelijk bevoegd om politieagenten te benoemen. Dit belette niet
dat de politieagenten die door de gemeenten werden uitgekozen nog een stage van drie maanden moesten doorlopen en met vrucht een tweede examen afleggen vooraleer ze definitief konden worden aangesteld. Daarenboven moesten de gemeentebesturen voor iedere kandidaat ook de toelating van het bezettingsbestuur bekomen, dit langs de ARP. Door de besluitwet van 8 juni 1942 werden in Antwerpen, Brussel, Brugge, Hasselt, Gent, Luik en Charleroi politiescholen opgericht. Zij waren gedeeltelijk gecopieerd op de politieschool die voorheen reeds door de VNV-burgemeester van Gent was opgericht geworden. De reeds benoemde politieagenten jonger dan 41 jaar moesten een vervolmakingscursus volgen. Voor de politieofficieren werd in Tervuren een school opgericht die gehecht was aan de Rijkswachtschool. De politiecommissarissen en adjunctpolitiecommissarissen konden er een aanvullende opleiding volgen, die echter verplicht was voor degenen die de leeftijdsgrens van 41 jaar nog niet hadden bereikt. Deze vervolmakingscursus was tevens verplicht voor iedere politieofficier die een promotie wenste te maken.
Het centraliseren in de schoot van de Algemene Rijkspolitie van de werving en de opleiding van de gemeentelijke politieagenten en -officieren gebeurde net als bij de Rijkswacht in een dubbele optiek: de efficiëntie verhogen en ruimte scheppen voor het aanwerven van nieuwe
| |
| |
1
2
3
4
(1) Emiel Van Thielen, alias Max Günther, één van de meest gevreesde agenten van de Sicherheitsdienst. Hij was gespecialiseerd in de jacht op partizanen en droeg aanzienlijk bij tot de terreur in de ‘hel van Breendonk’. (2) Emile Van Coppenolle (eerste rij, derde van links) stond al vóór de oorlog bekend als een Vlaamsgezind officier. (3) Van Coppenolle werd in 1941 directeur van de Algemene Rijkspolitie en in 1943 Korpscommandant van de Rijkswacht. Hij was een spilfiguur in de Duitse plannen tot hervorming van de Rijkswacht en de gemeentepolitie. (4) Jaarvergadering van de Vlaamse Juristenbond te Brussel, 17 juli 1943. Links op de eerste rij: Gérard Romsée, advokaat en secretaris-generaal voor Binnenlandse Zaken.
| |
| |
orde-gezinden. Een belangrijke faze in de inbreng van ‘betrouwbare’ politieofficieren was de vorming van de Grote Agglomeraties (Antwerpen in 1941, Gent, La Louvière, Charleroi, Brussel, Brugge en Luik in 1942). Eén derde van de Belgische bevolking woonde in de Grote Agglomeraties en de helft van de politieagenten was er geconcentreerd. Alle gemeentelijke politiekorpsen samen telden 840 officieren en 11.000 agenten, wat betekende dat het effectief dat van de Rijkswacht met 50% overschreed. Door de oprichting van de Grote Agglomeraties werden enkele nieuwe commissarissen benoemd - waaronder Luckenwalde-officieren - maar de krachtsverhoudingen werden er niet fundamenteel door gewijzigd. De gemeentepolitie bleef sterk gehecht aan de Belgische tradities. De politie had steeds dicht bij de bevolking gestaan en enkele organisatorische hervormingen konden hierin geen wezenlijke verandering brengen. Het M.B. probeerde ten langen leste hulppolitiekorpsen op de been te brengen, waarvoor in de schoot van de collaboratiebewegingen zou gerecruteerd worden. Slechts weinig kandidaten kwamen zich aanmelden tot de hulppolitieagenten vrijstelling van verplichte tewerkstelling in Duitsland kregen. Dan werd de toeloop zo massaal dat de hulppolitie lang niet meer beantwoordde aan wat de bezetter ermee had bedoeld. Dat de bezetter een ‘verstaatsing’ van de gemeentepolitie naar Duits model nooit echt trachtte door te voeren, illustreert wellicht het best de mentaliteit van de overgrote meerderheid van de gemeentelijke politieambtenaren. Naast de grondwettelijke bezwaren voor zo'n ‘verstaatsing’, vreesde het M.B., ongetwijfeld ook het mogelijke paard van Troje-effect van een dergelijke maatregel.
| |
De toepassing van de Duitse verordeningen
Volgens de conventie van Den Haag lag de verantwoordelijkheid voor de ordehandhaving in het bezette land bij de bezetter. De bezetter kon dus verordeningen uitvaardigen om de uitvoering van deze taak mogelijk te maken. Betekende dit dat ook de autochtone politie moest waken over de naleving van deze verordeningen, zelfs als ze strijdig waren met de Belgische wetgeving?
Op 23 juni 1941 kreeg de districtscommandant van de Rijkswacht van Seraing opdracht om communisten aan te houden die door de Sipo-Luik in het kader van de operatie ‘Zonnewende’ werden opgespoord. Niet wetend wat te doen consulteerde de districtscommandant zijn hiërarchische overste, de Rijkswachtcommandant van Luik. Deze verwees hem naar de procureur-generaal van Luik, Destexhe. Destexhe oordeelde dat deze zaak niet onder zijn bevoegdheid viel, maar onder deze van de administratieve politie. Korpsoverste Dethise was duidelijker: de gevraagde arrestaties konden niet uitgevoerd worden. De bezetter dreef voorlopig deze zaak niet op de spits, maar gezien het belang voor het M.B. werd een verplichte regeling uitgewerkt. Op 24 juli 1941 richtte Militärbefehlshaber von Falkenhausen een nota aan secretaris-generaal Romsée: ‘De militaire bevelhebber bezit de uitvoerende macht in het bezette land. De verordeningen die door hem werden uitgevaardigd zijn bindend voor de Belgische bevolking op dezelfde voet als de Belgische wetten. Bijgevolg zijn de Belgische veiligheidsagenten verplicht de verordeningen van de bezettende overheid te doen naleven ook al bestaat ervoor geen juridische grond in de Belgische wetgeving.’ In het schrijven van von Falkenhausen werd ook een uitzondering voorzien: ‘Wij begrijpen volkomen dat bepaalde aanhoudingen voor de agenten van de Belgische veiligheidsdiensten aanleiding kunnen geven tot gewetensbezwaren. In zulk geval zullen deze aanhoudingen in regel door leden van de Duitse veiligheidsdiensten worden uitgevoerd.’ Romsée verklaarde dat deze uitzondering op zijn uitdrukkelijke vraag was voorzien. De toenmalige directeur van de Algemene Rijkspolitie, De
Mûelenaere, weigerde deze richtlijnen van von Falkenhausen aan de onderscheiden politiediensten mede te delen. In een nota aan secretaris-generaal Romsée stelde hij dat aanhoudingen die enkel de bezettende overheid dienden enkel door de Duitse politie konden uitgevoerd worden. De richtlijnen van von Falkenhausen verbraken in de ogen van de directeur van de ARP het modus vivendi dat tot dan toe was in acht genomen. De Mûelenaere verwierp in alle omstandigheden dat Belgen zouden worden gearresteerd door Belgen op
| |
| |
1
2
3
4
5
6
(1) Het krijgsgevangenenkamp van Tibor (nu in Polen), waar de Luitenant De Windekring werd gesticht. (2) Vlaamse officieren, leden van de Luitenant De Windekring, in het kamp van Luckenwalde. (3) Het nieuw uniform van de Rijkswacht (1942). (4-5) Politiescholen (hier Genk) moesten de politie ook voor de Duitsers efficiënter maken. (6) Leden van de ‘nieuwe’ Rijkswacht.
| |
| |
bevel van de bezetter. Eind augustus 1941 werd De Mûelenaere overgeplaatst naar een andere dienst en twee maanden later volgde de uit Luckenwalde teruggekeerde kolonel Van Coppenolle hem op.
De vrees van De Mûelenaere werd snel bewaarheid. Nog in augustus 1941 vorderde de plaatselijke Kommandantur de Gentse Rijkswacht op om geallieerde piloten op te sporen. De secretaris-generaal van Justitie Schuind, die nochtans de instructies van von Falkenhausen niet had aangevochten en evenmin de verdediging van De Mûelenaere op zich had genomen, was het in dit geval niet eens met zijn collega Romsée. Als gevolg van dit meningsverschil beslisten de secretarissen-generaal het advies van de Raad van Wetgeving in te winnen. Deze Raad werd voorgezeten door Raoul Hayoit de Termicourt, advocaat-generaal bij het Hof van Cassatie. Hem werd niet alleen gevraagd om een advies over het specifiek geval dat zich in Gent had voorgedaan, maar ook over het principe van de validiteit van de Duitse verordeningen voor de Belgische politie. Begin december 1941, na vier maanden, antwoordde de Raad van Wetgeving op de eerste vraag: de Belgische politiediensten mochten geen geallieerde piloten opsporen. In februari 1942 velde de Raad een oordeel over het principiële aspekt: enkel de maatregelen die door het MB waren genomen in het uitsluitend belang van het bezette land moesten door de autochtone politie worden uitgevoerd; deze verplichting gold niet voor de maatregelen die in de eerste plaats het militair of politiek belang van de bezetter dienden; in geval van twijfel moesten de hiërarchische oversten geraadpleegd worden.
Uitzondering gemaakt voor het optreden van de Antwerpse gemeentepolitie bij een razzia tegen de joodse bevolking in de zomer van 1942, stelde dit probleem zich pas echt na de invoering van de verplichte tewerkstelling in Duitsland in oktober 1942. Op het einde van diezelfde maand besliste het Comité van de secretarissen-generaal dat geen enkele Belgische politiedienst aan de uitvoering van die verordening mocht meewerken. Vermelden we trouwens ook de scherpe richtlijn van de Procureur-generaal van Brussel, Charles Collard: ‘De politie- en Rijkswachtkorpsen die zouden meehelpen aan de uitvoering van deze maatregelen, die buiten de wettelijke bevoegdheden vallen van de Belgische overheden en een grove inbreuk vormen op de vrijheid van onze medeburgers, zouden tekortschieten in hun plichten en zouden zich zelfs blootstellen aan strafrechterlijke vervolging.’
De incidenten bleven echter niet uit. Vooral burgemeesters van kleine gemeenten werden door de Werbestellen bestookt met vragen om inlichtingen of zelfs met lijsten van werkweigeraars die moesten aangehouden worden. Georges Schuind maakte ten behoeve van het Comité van secretarissen-generaal een inventaris op van deze voorvallen, maar benadrukte terzelfdertijd dat het de taak was van de secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken (Romsée) om de burgemeesters op hun plicht te wijzen. Eens te meer verborgen Schuind en met hem de magistratuur zich achter een aantal juridische spitsvondigheden om de Duitse druk te ontlopen.
De chef van het M.B. Reeder verduidelijkte zijn positie in januari 1943. Voor de verplichte tewerkstelling in België eiste hij de directe medewerking van de Belgische politiediensten, voor de tewerkstelling in Duitsland kon onrechtstreekse samenwerking - bv. in de vorm van het verstrekken van adressen - niet geweigerd worden. Als gevolg hiervan namen de incidenten nog toe, dit terwijl de ondergeschikte politieambtenaren niet meer wisten welke hiërarchische oversten ze moesten raadplegen. Dit leidde ondermeer tot de arrestatie van de procureur des Konings van Bergen, wat de Procureur-generaal van Brussel aanzette tot een juridische pleidooi t.a.v. zijn collega's en het Departement van Justitie. Hij was van mening dat de hoofden van de parketten als enigen instructies konden geven aan de officieren en agenten van gerechtelijke politie in het geval van arrestaties, zoals zij moesten waken over de toepassing van de strafvordering. Schuind, die er lang over deed om van deze evidentie te worden overtuigd, draaide bij maar slaagde er niet in Militärverwaltungschef Reeder te beïnvloeden. Deze laatste nam zijn toevlucht tot een wat bizarre redenering: vermits de Duitse verordeningen niet in de Belgische wetgeving opgenomen waren, hadden de parketten terzake geen bevoegdheid. Die bevoegdheid lag volgens Reeder enkel bij Binnenlandse Zaken. Romsée zelf
| |
| |
1
2
3
4
5
6
7
8
(1) Nieuw uniform van de politie-agent (1942). (2) Nieuw uniform van de politie-officier (1942). (3-6) Opleiding van de politie in Brussel, o.a. het aanleren van verdedigingstechnieken (1943). (7-8) Begrafenis van neergeschoten politiemannen in Brussel (1944).
| |
| |
was daarentegen veeleer opgetogen met het standpunt van de magistratuur. Reeder bleef niettemin op zijn standpunt en verzocht begin september 1943 zijn instructies van januari aan de politiediensten over te maken. Secretaris-generaal Schuind weigerde, wat één van de gronden was waarop hij eind september door de bezetter uit zijn ambt werd ontzet.
Van Duitse zijde gaf men zich er uiteindelijk rekenschap van dat de weerzin tegen de verplichte tewerkstelling in Duitsland zo algemeen was, dat een inschakeling van de Belgische politie maar weinig aarde aan de dijk bracht. Midden oktober 1943 kondigde de Militärverwaltungschef op een vergadering met Romsée en Robert de Foy - de opvolger van Schuind - aan dat de Duitse politie geen beroep meer zou doen op de Belgische diensten voor het opzoeken van werkweigeraars. Eind 1943 werd de Feldgendarmerie versterkt met een Zivilfahndungsdienst die gerecruteerd was onder het Belgisch personeel van de NSKK en de Vlaamse en Waalse Wacht. De Belgische politiediensten kwamen niet meer tussen om geallieerde piloten in uniform of werkweigeraars op te sporen. Dit was uiteindelijk de toepassing van het advies dat al in februari 1942 door de Raad van Wetgeving werd geformuleerd: de Duitse verordeningen konden uitgevoerd worden indien ze niet uitsluitend het politiek en militair belang van de bezetter dienden.
| |
De autonomie van het gerechtelijk onderzoek
De parketten die verantwoordelijk waren voor het opsporen van de misdrijven zagen zich tijdens de bezetting niet enkel geconfronteerd met een stijgende criminaliteit, maar ook met daden van verzet die al evenzeer inbreuk pleegden op de Belgische strafwetten: vervalsingen, diefstal, gebruik van springstoffen, wapenbezit, moord. Kon de magistratuur in dit geval zondermeer de wet toepassen? En ook wanneer het om een gemeenrechtelijk misdrijf ging, hoe konden zij dan zeker zijn van de onafhankelijkheid van het onderzoek én van de rechtspleging?
Reeds op 10 mei 1940 stipuleerde een verordening van het Duits leger dat ieder ongeoorloofd wapenbezit door een Duitse militaire rechtbank zou beoordeeld worden. Gezien de atmosfeer in 1940 en zelfs 1941 rezen er pas later problemen omtrent deze verordening. In oktober 1941 meldde secretaris-generaal Schuind aan de procureurs-generaal dat alle dossiers in verband met feiten die de belangen van de bezetter raakten door de Duitse politie zouden overgenomen worden. Deze richtlijn gold zowel voor politiek geïnspireerde daden als voor gemeenrechtelijke misdrijven. De belangen van de bezetter werden trouwens ruim geïnterpreteerd, met name zaken waarvan zowel Duitse onderdanen als Belgische collaborateurs het slachtoffer waren geworden.
Begin 1942 drong Schuind bij de Militärverwaltung aan opdat ‘het Belgisch gerecht vrij zijn onderzoek zou kunnen doen zonder daarbij het risico te lopen dat het dossier zou worden overgenomen door de bezettende overheid op het ogenblik dat de schuldigen waren ontdekt’. Om dit probleem op te lossen werd in eerste instantie een regionaal akkoord afgesloten in Luik (het z.g. ‘akkoord Keim’) waarbij de Belgische politie zich beperkte tot een vaststelling van de feiten en de Duitse politie het eigenlijke onderzoek uitvoerde. In de rest van het land bleef de praktijk echter zeer verward. In maart 1942 hadden de drie procureurs-generaal op een vergadering besloten dat de Belgische politie niet zou tussenkomen in zaken die de bezettende overheid voor zich opeiste. Daartoe behoorde ook de politieke dossiers. Voor de politieman in de straat was het echter vaak zeer moeilijk om bij voorbaat te weten of een bepaalde daad geinspireerd was door een politiek motief. De Duitse politie bleef ondertussen alles naar zich toehalen wat rechtstreeks of onrechtstreeks haar belangen raakte. Ieder gerechtelijk arrondissement kreeg een Duits officier toegewezen, belast met de controle van het parket. Later verplichtte de bezetter de procureurs-des-konings dagelijks een rapport op te stellen over de gebeurtenissen in hun arrondissement met vermelding van de eventuele verdachten.
In de herfst van 1942, op het ogenblik dat de eerste terreurcampagne van het verzet steeds meer slachtoffers eiste, kwam de magistratuur onder toenemende druk te staan van de bezetter, maar ook van bepaalde secretarissen-generaal. Als gevolg hiervan herzag zij haar positie van
| |
| |
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
(1) De Heer Jamar, eerste voorzitter bij het Hof van Cassatie. (2) Alfred Destexhe, procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Luik. (3) Advokaat Maxime Van Praag, leider van de inlichtingendienst Zéro, kwam om in Duitsland. (4) Auditeur-generaal Walter Ganshof van der Meersch werkte mee aan de inlichtingendienst Zéro en aan het Comité Gilles, de clandestiene ‘antenne’ van de regering in België. In 1943 werd hij in Londen Hoog-Commissaris voor de Veiligheid van de Staat. Van juli 1940 tot einde december 1940 was hij opgesloten in de gevangenis van Sint-Gillis. In 1942 werd hij drie maanden opgesloten als gijzelaar. (5) Raoul Hayoit de Termicourt, Advocaat-generaal bij het Hof van Cassatie. (6) Louis Braffort, stafhouder van de Orde van Advokaten bij het Hof van Beroep te Brussel, werd in 1944 door Rexisten vermoord. (7) Gustaaf Morren, griffier bij de rechtbank te Leuven, werd in 1944 terechtgesteld als gijzelaar, spijts protest van vooraanstaande magistraten. (8) Jean van Oorlé, procureur des Konings te Leuven en stichter van de inlichtingendienst ‘Jean’ (Luc-Marc) werd in 1944 in Duitsland terechtgesteld. (9) Paul Tschoffen, advokaat te Luik. (10) Paul Veldekens, stafhouder van de Orde van Advokaten bij het Hof van Cassatie. Samen met Tschoffen werd hij vaak geraadpleegd over de delikate aangelegenheden.
Leden van de advokatuur en de magistratuur speelden een vooraanstaande rol in de moeilijke evenwichtspolitiek tussen volk en vijand. Velen onder hen stonden in het verzet.
| |
| |
maart 1942: de parketten zouden geen onderscheid meer maken tussen politieke en gemeenrechtelijke misdrijven op voorwaarde dat de Duitse politie geen dossiers meer opeiste. De procureurs-generaal en secretaris-generaal Schuind waren van oordeel dat zij moesten reageren tegen de golf van banditisme en terrorisme, en zij vonden dat zij dat het best konden doen door voor alle zaken opnieuw een instructie in te leiden zonder voorafgaandelijk onderscheid, op voorwaarde evenwel dat zij garanties kregen voor de autonomie van hun onderzoek. Nadat hij daarover een mondeling akkoord had bereikt met Reeders adjunct von Craushaar, meldde Schuind op 8 oktober 1942 aan de procureurs-generaal dat de bezetter in de toekomst geen dossiers meer aan de Belgische parketten zou onttrekken. De enige uitzonderingen bleven zaken waarin leden van de Wehrmacht betrokken waren. Tegelijkertijd verhoogde de secretaris-generaal de strafmaat bij het gebruik van springstoffen. Duidelijke richtlijnen werden gegeven aan de politiediensten om streng op te treden tegen het banditisme en het terrorisme. Desondanks hield de Duitse politie geen rekening met de mondelinge toezegging van von Craushaar. Dossiers werden overgenomen wanneer dat nuttig werd geacht. Ook verdachten werden zondermeer uit de Belgische gevangenissen gehaald.
Spijts deze niet ingeloste belofte van de bezetter, aanvaardden de secretarissen-generaal onder druk van het M.B. een oproep te richten aan de bevolking. Uit deze oproep van 9 januari 1943 lichten wij enkele passages om de houding van de Belgische administratie, begin 1943, te verduidelijken:
‘Dergelijke aanslagen kunnen geen ander gevolg hebben dan het leven en de vrijheid van onze landgenooten in gevaar te brengen. Zij veroorzaken een schadelijke agitatie, bij een bevolking, waarop reeds de zware gevolgen van den oorlog drukken (...) Het is derhalve een plicht voor de gansche bevolking, krachtdadig te ijveren, samen met de bevoegde overheden, om de noodlottige aktie te keer te gaan van diegenen, die, zonder zich te bekommeren om de gevolgen van hun daden, het land willen brengen onder een regiem van verschrikking en bloedvergieten.’ Deze oproep betekende echter niet dat in de schoot van het comité van de secretaris-generaal alle meningsverschillen over de aanpak van het terrorisme waren weggewerkt. Ook kardinaal Van Roey had zich bij de oproep van de secretarissen-generaal aangesloten: in een herderlijke brief verklaarde hij het gebruik van geweld door het verzet te veroordelen omdat het nefaste gevolge kon hebben voor de bevolking. De aartsbisschop van Mechelen maakte in zijn brief ook allusie op de invoering van een burgerlijk bezettingsregime, wat de benoeming van een SS-politiechef met zich zou gebracht hebben. Deze SS-politiechef zou dan alle politionele bevoegdheden gekregen hebben. Deze herhaaldelijk door de Militärverwaltung naar voor geschoven dreiging, lijkt ons weinig realiteitswaarde te hebben gehad. Indien wij abstractie maken van de specifieke dynamiek in de tegenstelling tussen de Militaire Administratie in België en de Generale Staf van de Wehrmacht eensdeels en de SS en Himmler anderdeels lijken ons van Duitse zijde weinig objectieve elementen te hebben gepleit voor de invoering van een ander bezettingsregime. Met een ander bezettingsregime bedoelen wij niet enkel de invoering van een
Zivilverwaltung en een wisseling van leidinggevend personeel, maar een drastische verandering in het bezettingsbeleid. Op het politioneel vlak was de inschakeling van de militaire- en paramilitaire collaboratiegroeperingen bij de ordehandhaving (onder leiding van een Höherer SS- und Polizeifihrer) ongetwijfeld voldoende geweest om een einde te stellen aan de werking van de secretarissen-generaal. Dat had wellicht ook het collectief ontslag van de meeste politiefunctionarissen meegebracht. In deze dreiging zien wij dus veeleer een chantagemiddel, dat trouwens minder en minder efficiënt werd naarmate het werd herhaald.
Andere elementen, zowel in de nationale als de internationale conjunctuur, beïnvloedden meer en meer de houding van de secretarissen-generaal, van de magistratuur en van de politie in het algemeen. Begin 1943 was de Duitse nederlaag voor velen slechts een kwestie van tijd. Dat de bevolking in zijn overgrote meerderheid vijandig stond t.a.v. de bezetter en de collaboratie was al evenmin een geheim. Dat de acties van het verzet, zelfs de aanslagen tegen personen, meestal op een stilzwijgende instemming konden rekenen wisten ook de verantwoordelijken
| |
| |
voor de ordehandhaving. De bezetter had in die omstandigheden dan ook zeer weinig te verwachten. Het enige wat hem overbleef was toegevingen te doen, opdat de secretarissen-generaal hun politiek van het ‘minste kwaad’ konden verder zetten in de nieuwe omstandigheden. De bezetter zou evenwel nog wat tijd nodig hebben vooraleer dit te beseffen.
Op 14 januari 1943 gaf generaal von Falkenhausen, militair bevelhebber voor België en Noord-Frankrijk, nieuwe richtlijnen aan de Belgische politiediensten die de verplichting bevatten in alle omstandigheden de orde te handhaven onafhankelijk van een Duitse of een Belgische rechtspleging. In de schoot van de magistratuur was de onrust hierover erg groot. De Brusselse procureur-generaal vroeg Schuind zijn richtlijnen van 8 oktober 1942 in te trekken. De secretaris-generaal van Justitie zocht een oplossing in het verhogen van de straffen op illegaal wapenbezit in ruil voor een geschreven akkoord over de autonomie van de Belgische strafvordering. Lange maanden onderhandelen leidden echter niet tot een akkoord. Schuind werd ten slotte persona non grata voor de Militärverwaltung: zijn houding inzake de Duitse verordeningen en de onafhankelijkheid van het Belgisch gerechtelijk onderzoek hadden daar toe bijgedragen. Himmler en het Reichssicherheitshauptamt in Berlijn beschouwden hem reeds lang als een vijand van Duitsland. Op 17 september 1943 werd Schuind door de bezetter uit zijn functie ontheven. Diezelfde 17de september had het probleem van de ordehandhaving trouwens aanleiding gegeven tot een stormachtige discussie in het comité van de secretarissen-generaal. Schuind wees er toen nogmaals op dat iedere oplossing uitgesloten was zonder geschreven Duitse garantie. In zijn ogen had de bezetter ‘een criminaliteit geschapen die hij nu maar zelf moest onderdrukken.’ Voor Romsée lag er helemaal geen patriottisch motief achter het ‘banditisme’ van de laatste maanden. De voorzitter van het Comité Plisnier meende echter ‘dat de gerechtelijke autoriteiten toch geen Belgen
konden uitleveren aan de Duitse overheid’. De opvolger van Schuind werd de invloedrijke administrateur van de Openbare Veiligheid, Robert de Foy. Hij kreeg als promotiegeschenk de zo lang door Schuind gevraagde garantie. Op 8 oktober 1943 gaf generaal von Falkenhausen inderdaad schriftelijk opdracht aan de Duitse diensten om in de toekomst de autonomie van het Belgisch gerechtelijk onderzoek te respecteren. Uitzondering bleef men wel maken voor de zaken die direct de Duitse belangen raakten. Reeds eind juli 1943 had de Oberfeldkommandant van Luik dezelfde toezegging gedaan, blijkbaar met gunstige resultaten voor de bezetter. Per slot van rekening werd de maneuvreerruimte van de bezetter steeds kleiner: hij werd overspoeld door de gebeurtenissen en de keuze van de provincies Luik en Luxemburg als proefgebied was ongetwijfeld geen toeval. Desondanks werd het akkoord voor het hele land pas 2 maanden later getekend. Reeder eiste van de secretarissen-generaal een nieuwe oproep tot de bevolking en een voorafgaandelijke verhoging van de straffen op ongeoorloofd wapenbezit - een oude belofte van Schuind. Op 3 december 1943 ondertekende de Foy het besluit dat het artikel 17 van de wet van 1933 op het illegaal wapenbezit wijzigde. Op 13 december richtten de secretarissen-generaal zich door middel van de pers tot de bevolking, die eens te meer werd uitgenodigd mee te werken aan de bestrijding van het banditisme. Deze maal werd, wat in de vorige oproep niet was gebeurd, duidelijk aangegeven dat het hier niet ging om daden met een politieke drijfveer. In een annex bij de oproep van de secretarissengeneraal meldde de ARP daarentegen dat zowel gegevens over het ‘banditisme’ als over het ‘terrorisme’ aan haar administratie konden overgemaakt
worden. Voor Van Coppenolle bestond er geen verschil tussen gemeenrechtelijke en politieke misdrijven in bezettingstijd. Robert de Foy zond als gevolg hiervan een protestbrief naar zijn collega Romsée.
Na een laatste incident i.v.m. het mededelen van bepaalde onderzoekstaken van de Belgische parketten aan de Duitse diensten, stuurde de Foy een duidelijke richtlijn naar de procureurs-generaal: de parketten konden het banditisme aanpakken zonder Duitse inmenging. Hiermee kwam de magistratuur in feite terug op de positie die ze reeds in maart 1942 had verdedigd. Dit akkoord ging trouwens verder dan wat Schuind vruchteloos had pogen te bereiken. De vorige secretaris-generaal op Justitie zou ermee ingestemd hebben ieder misdrijf - onafhankelijk van het motief - te vervolgen,
| |
| |
indien de autonomie van het Belgisch gerechtelijk onderzoek maar gerespecteerd bleef.
Dit akkoord was echter geen lang leven beschoren. Een decreet van het Oberkommando der Wehrmacht van 4 april 1944 gaf de exclusieve bevoegdheid over zaken betreffende het bezit of het gebruik van wapens opnieuw aan de Duitse Militaire rechtbanken. Militärverwaltungschef Reeder waarschuwde in zijn rapporten voor de negatieve gevolgen van dit nieuw decreet. De nakende geallieerde landing in het Westen bewoog Berlijn er evenwel toe het modus vivendi van januari 1943 te doorbreken. Nochtans, en Reeder had het voorzien, werd de toestand steeds slechter. Op 11 april gaven de procureurs-generaal nieuwe instructies aan de politiediensten: ‘Uit deze beslissing volgt (...) dat de Belgische magistraten en hun helpers van politie en Rijkswacht de daders van misdrijven, waarvan de repressie de veiligheid van de bezettingstroepen raakt, niet meer moeten opsporen, noch onderzoekstaken uitschrijven om ze op te sporen..’ De veranderde krachtsverhoudingen, waarin de zekerheid van een Duitse nederlaag een determinerende rol had gespeeld, liet de bezetter zonder verweermiddel tegen deze nieuwe positie van de magistratuur. Twee opeenvolgende conflicten zijn hiervoor illustratief.
In mei 1944 werd de procureur-des-Konings van Kortrijk, Mostaert, door de Duitse politie aangehouden omdat hij had geweigerd een aanhoudingsbevel uit te vaardigen tegen twee personen die een gewapende overval hadden gepleegd op het postkantoor van Moeskroen. Na tussenkomst van Robert de Foy en Hayoit de Termicourt, advocaat-generaal bij het Hof van Cassatie, werd Mostaert vrijgelaten zonder enige toegeving van Belgische zijde. Nauwelijks twee dagen later stelde een dienstdoende onderzoeksrechter van Oudenaarde, Stévigny, twee personen in vrijheid die waren aangehouden door de Duitse politie en opgesloten in de Rijkswachtlokalen van Denderleeuw. Stévigny beschouwde hen als werkweigeraars. Enkele weken later werd de onderzoeksrechter aangehouden. Onderhandelingen werden aangeknoopt met de bezetter, waarin opnieuw de Foy en Hayoit de Termicourt een belangrijke rol speelden. De magistratuur beloofde geen personen meer vrij te laten die door de Duitse politie waren aangehouden. Stévigny werd vrijgelaten. Wat m.a.w. vanzelfsprekend leek in het begin van de bezetting was de inzet geworden van een compromis in de lente van 1944.
In het kader van de toestand gecreëerd door het OKW-decreet van 4 april, stelde Romsée voor personen die waren aangehouden wegens verboden wapendracht op te sluiten zonder ze aan de parketten door te geven voor vervolging. Hij voegde daar wel aan toe dat de bezetter deze personen achteraf niet mocht overnemen. Voor de magistratuur was de tijd van de toegevingen nu voorbij: de grondwettelijke principes moesten gewaarborgd blijven. Ook het Comité van de secretarissen-generaal verwierp het voorstel van Romsée.
| |
De strijd tegen het bolsjevisme
Een van de belangrijkste doelstellingen van de Duitse politie tijdens de bezetting was de vernietiging van de Communistische Partij. De repercussie hiervan op de werking van de autochtone politiediensten was één van de meest delicate problemen waarmee aan Belgische zijde de administratieve en gerechtelijke verantwoordelijken werden geconfronteerd.
Als gevolg van het Sovjet-Duits niet-aanvalspact genoot de KPB van een semi-legaal statuut vóór 22 juni 1941. Wanneer de communistische militanten in de laatste maanden van 1940 meer en meer de sociale strijd aanwakkerden, trad de Duitse politie uiteraard op. Pas na het uitbreken van de oorlog tussen Duitsland en de Sovjet-Unie werd iedere communistische militant een volgelvrij-verklaarde. Dit betekende niet dat de Sipo-SD sinds juni 1940 op dit terrein had stil gezeten. En waar kon zij zich beter informeren over de Belgische communisten dan bij de Belgische politieke politiediensten? Maar in eerste instantie gebeurde dat wel via een omweg.
Begin juli 1940 gaf het M.B. opdracht de verantwoordelijken voor de interneringen en deportaties van ‘verdachten’ uit mei 1940 aan te houden. Ondermeer de Vlaamse nationalisten hadden daar sterk op aangedrongen. Als gevolg daarvan kwamen Auditeur-generaal Ganshof van der Meersch en 4 ambtenaren van de Staatsveiligheid in de gevangenis terecht. Twee
| |
| |
onder hen, met name inspecteur-generaal Fernand Louwage en administrateur Robert de Foy, werden samen met commissaris Georges Block van de Antwerpse gerechtelijke politie naar Duitsland overgebracht. Ondertussen kwamen Duitse politieagenten zich aanbieden op het Antwerps parket met een lijst van politieke dossiers. Enkele dagen later werden dossiers, die op het Justitiepaleis in Brussel verborgen waren, ‘ontdekt’ en op hun beurt naar Duitsland gestuurd. Richard Heydrich, hoofd van de Duitse politieke politie, meldde aan Militärverwaltungschef Reeder dat de Foy in de zaak van de deportaties van mei niet verder moest verontrust worden en hij motiveerde zulks door te wijzen op de samenwerking van de Foy met het Reichssicherheitshauptamt in de maanden ‘voorafgaand’ aan de invasie. Bij dit ‘voorafgaand’ rijzen toch enkele vragen. Welk materiaal zou een hooggeplaatst ambtenaar, daarenboven precies verantwoordelijk voor de binnenlandse veiligheid, aan Himmler of Heydrich hebben kunnen overmaken op het ogenblik dat België zich voorbereidde op een Duitse inval? Daarenboven kan men zich de vraag stellen waarom de Foy zulks in 1939 of 1940 zou hebben gedaan wanneer hij zich reeds in 1937 heel terughoudend had getoond bij contacten met de Duitse politieke politie en deze in feite maar had aanvaard om de neutraliteitspolitiek niet in het gedrang te brengen. Veel waarschijnlijker is het dat Heydrich pas dank zij de aanwezigheid van de Foy en Louwage in Berlijn het materiaal verkreeg dat hem nauw aan het hart lag. Hierbij rijst een nieuwe vraag: waarom dit voor de chef van de Militaire Administratie in België, Reeder, verborgen houden? Om een ‘collega’ te beschermen? Dit is
mogelijk. Maar was een samenwerking vóór mei 1940 zo veel eleganter dan een samenwerking erna? Een andere mogelijkheid is dat Heydrich en Himmler vooralsnog niet wensten dat de onder Reeder en von Falkenhausen ressorterende (militaire) politiediensten hun neus staken in dit ‘politiek’ materiaal. En dan maakte de ‘vóór’ of ‘na’ mei 1940 wel degelijk een verschil uit.
Hoe het ook zij, diverse elementen wijzen erop dat de Duitse politie in Berlijn beschikte over belangrijke gegevens i.v.m. vooral het communisme in België en dat deze gegevens uit de dossiers van de Belgische politieke politiediensten afkomstig waren. Zo ontving de chef van de Sipo-SD in Brussel enkele weken vóór de 22ste juni 1941 een gedetailleerde lijst van Belgische communisten uit de Gestapo-archieven van Berlijn. Toen hij zich hierover verwonderde bij de chef van de Gestapo, Müller, verwees deze naar ‘belangrijke Belgische politieambtenaren’ die dit materiaal hadden bezorgd ‘na de zegerijke veldtocht in het Westen’. Voor Antwerpen zijn deze elementen nog concreter: de politieke dossiers van de Antwerpse gerechtelijke politie werden door een V-Man van de Sipo-SD (en rechterhand van de chef van de eigenlijke Gestapo in België, Straub) gebruikt om een omvangrijk rapport op te stellen over het communisme in België. Deze V-Man, Emiel Van Thielen, alias Max Günther, was in feite een Antwerpenaar die reeds wegens activisme ter dood veroordeeld was en nog vóór het uitbreken van de tweede wereldoorlog de Duitse nationaliteit had verkregen. De Aussendienststelle van de Sipo-SD in Antwerpen kon trouwens in 1940 en 1941 wel meer beroep doen op de hulp van het politiek kabinet van de gerechtelijke politie, wat midden 1941 resulteerde in een lijst van aan te houden communisten bij de operatie ‘Zonnewende’.
Deze samenwerking op het vlak van het anticommunistisch inlichtingswerk was zeker niet tot Antwerpen beperkt. De steekkaarten van de Vreemdelingenpolitie in Brussel hadden geen geheimen voor de Duitse politie. In Luik waren het de procureur-generaal en de burgemeester die lijsten van aan te houden communisten doorgaven aan de bezetter. Uit het beschikbare materiaal blijkt alleszins de bereidheid van bepaalde magistraten en politiefunctionarissen om vóór de aanval van Duitsland op de Sovjet-Unie mee te werken aan het ficheren van de communistische militanten. Deze onrechtstreekse medewerking lag in het verlengde van de algemene atmosfeer die heerste in de schoot van het Belgisch establishment. Wanneer deze atmosfeer veranderde, samen met de internationale situatie, werd ook deze medewerking langzaam maar zeker teruggeschroefd.
Op 22 juni 1941, dag van de inval van de Wehrmacht in de Sovjetunie, werden in België honderden communisten en sympathisanten opgepakt. Vanaf dit moment vermenigvuldigde de KPB haar inzet in een streven naar de bevrij- | |
| |
ding van het land. De middelen die zij daarvoor aanwendde waren zowel van politieke, sociale als militaire aard. In deze tweede faze trachtte de Duitse politie medewerking te krijgen van de Belgische parketten voor het ontmantelen van de clandestiene structuren die door de communisten waren uitgebouwd. Nog in oktober 1941 kwalificeerde de dienstdoende commandant van de Rijkswacht, Dethise, de communisten, de terroristische groepen - ‘die zich misschien met de eerste vereenzelvigen’ - samen met bepaalde door de bezetter toegelaten organisaties als gevaarlijk voor de veiligheid van de Staat. Maar, in de lente van 1942 stuitte de bezetter precies op dit politiek-politioneel terrein op een toenemende laksheid van de magistratuur.
Herinneren we eraan dat tijdens de winter 1941-1942 het klimaat in België wel degelijk veranderd was. Het verzet organiseerde zich en de aanslagen en sabotagedaden werden steeds talrijker om een eerste climax te bereiken tijdens de maanden november-december 1942. Herinneren wij er ook aan dat de procureurs-generaal in maart 1942 beslisten een onderscheid te maken tussen de gemeenrechtelijke en politieke misdrijven, onderscheid dat secretaris-generaal Schuind achteraf niet had kunnen of willen behouden. Dat tegelijkertijd, na het gedwongen ontslag van kolonel Dethise, er een crisis heerste in de bevelvoering van de Rijkswacht. Dat het ook nog niet duidelijk was welke de resultaten zouden zijn van de Rijkswachthervorming. De precieze afbakening van de verhouding tussen de Belgische en de Duitse politie en van de bevoegdheden van die Belgische politie op preventief en repressief vlak was begin 1942 nog helemaal niet rond. Nochtans kunnen wij juist gedurende het voorjaar van 1942 een verschuiving vaststellen in de opstelling van de Belgische politieverantwoordelijken. Kon de Belgische politie met name als een eenvoudig verlengstuk van de Duitse politie jacht maken op de communisten? Volgen wij om deze verschuiving te illustreren - en bij wijze van voorbeeld - de correspondentie tussen Armand Tilman (oorspronkelijke adjunct-havenschout bij de zeevaartpolitie en daarna verbonden aan de gerechtelijke politie) en een substituut bij het parket-generaal te Brussel. Tilman, die zowat een specialist was geworden van de communistendossiers door zijn werk rond de Antwerpse haven - in samenwerking met commissaris Block - drong bij het parket-generaal aan op een repressieve interventie tegen de communisten. Tilman kreeg hiervoor nog enig gehoor in 1941, maar in 1942
wijzigde de houding van het parket-generaal. De reden voor deze wijziging was zowel van politieke als van pragmatische aard: nu de Sovjetunie een geallieerde van België was geworden kon er geen sprake meer zijn van een systematische repressie van de tegen de bezetter gerichte activiteit van de clandestiene communistische partij. Tilman diende er zich toe te beperken inlichtingen te verzamelen. Opgetreden kon er enkel worden wanneer er bewijzen voorhanden waren dat de KP het wettelijk Belgisch gezag wenste omver te werpen. Gedurende de tweede week van november 1942 werden drie nieuwe orde-burgemeesters, waaronder de burgemeester van Charleroi Teughels, door partizanen neergeschoten. Dit was de 28ste aanslag in 1942. Als vergelding werden 6 ‘terroristen’ op bevel van het bezettingsbestuur gefusilleerd. Op 24 en 31 december ondergingen in totaal 50 ‘terroristen’ hetzelfde lot. In deze gespannen atmosfeer lanceerde secretaris-generaal Romsée het voorstel om een ‘Burgerlijke Staatspolitie’ op te richten. Niet toevallig viel Romsée in het comité van de secretarissen-generaal tegelijkertijd uit tegen de magistratuur en de gerechtelijke politie. Op 20 november 1942 legde Romsée het plan ter tafel om een speciale politiedienst op te richten voor de bestrijding van het ‘terrorisme’. Secretaris-generaal Schuind nam de gerechtelijke politie in bescherming. Ze deed volgens hem wat ze kon, maar, voegde hij eraan toe, ‘bepaalde Belgen hadden zich door hun welwillende houding t.a.v. de bezetter in een positie geplaatst die onoverkomelijk risico's inhield’. Romsée bleef echter aandringen op de vorming van een ‘Burgerlijke Staatspolitie’. In de strijd
tegen het ‘terrorisme’ had hij gespecialiseerde politiemensen nodig waardoor volgens hem de transfer van de gerechtelijke politie naar het departement van Binnenlandse Zaken zich opdrong. Verder zou deze ‘Burgerlijke Staatspolitie’ bestaan hebben uit een aantal inlichtingssecties van de Rijkswacht en de herop te richten Staatsveiligheid. Dit voorstel kreeg de nadrukkelijke steun van de Militärverwaltung. Zo noteerde een Duitse
| |
| |
studie van het Belgisch politiewezen uit het begin 1943 dat het weghalen van de gerechtelijke politie uit het ‘duitsvijandige milieu van Justitie’ om ze te incorperen in de diensten van Binnenlandse Zaken - waar een ‘tot samenwerking bereide secretaris-generaal beschikbaar was’ - een belangrijke stap zou betekend hebben.
Schuind verzette zich, als spreekbuis van de magistratuur, tegen de plannen van Romsée. Maar ook voorzitter Plisnier vond dat de bezetting niet de geschikte periode was om Belgische instellingen te herschikken. De secretaris-generaal voor Justitie suggereerde aan Romsée dat de Rijkswacht, als preventieve politie, zonder problemen gespecialiseerde inlichtingssecties kon creëren. Dergelijke speciale secties werden ook bij de gerechtelijke politie opgericht, in oktober 1942 in Luik, twee maanden later in Gent en Brussel. Romsée deed wat Schuind hem had voorgesteld: hij richtte een speciale sectie op in de schoot van de Algemene Rijkspolitie. Deze sectie leidde ons heel wat verder en illustreerde trouwens welke Romsée's bedoelingen waren toen hij de creatie van een ‘Burgerlijke Staatspolitie’ voorstelde.
In april 1943, zowat vijf maanden na de discussie over de ‘Burgerlijke Staatspolitie’ zag een ‘Dienst van Toezicht’ het licht binnen de administratie van de ARP. Armand Tilman, geremd in zijn aspiraties door de magistratuur, werd door kolonel Van Coppenolle aangetrokken als dienstchef. Van Coppenolle had op dat ogenblik op Binnenlandse Zaken zowat alle touwtjes van het beleid inzake ordehandhaving in handen, aangezien hij begin 1943 ook korpscommandant van de Rijkswacht was geworden. De officiële taak van de ‘Dienst voor Toezicht’, zoals die omschreven werd in het oprichtingsbesluit, was de controle over de gemeentelijke administraties en ravitailleringsdiensten. In werkelijkheid legde de Dienst zich toe op het verzamelen van inlichtingen over de ‘terroristische’ milieus, in hoofdzaak de communisten en hun geallieerden in het Onafhankelijkheidsfront. De eigenlijke repressieve taak was voorbehouden aan de Stafcompagnie van de Rijkswacht geleid door luitenant Deckers, een oudlid van de leiding van de Zwarte Brigade - de para-militaire militie van het VNV.
Voor Tilman zelf was zijn doelstelling alvast duidelijk: hij zou het communisme bestrijden op het binnenlands front zoals anderen dat deden aan het Oostfront. Hiervoor werkte hij nauw samen met de Sipo-SD en meer in het bijzonder met Max Günther, de specialist van de anti-communistische actie bij de Duitse politie. Tilman onderscheidde zich met Max tijdens de ‘verscherpte’ ondervragingen in de beruchte bunker van Breendonk. De latere evolutie van de ‘dienst voor Toezicht’ wijst er op hoezeer Tilman wel een pion van de Sipo-SD geworden was. Hij verving een aantal inspecteurs in zijn dienst die dicht bij het VNV stonden door extreem-rechtse ‘verzetsmensen’. De Gestapo had hiervoor diverse motieven: de infiltratie in linkse verzetsmiddens vergemakkelijken, alle ‘weldenkenden’ verenigen in een gemeenschappelijke strijd tegen het bolsjevisme en tenslotte het binnendringen van het VNV - de Belgische geallieerde van de Militärverwaltung - in het Belgisch staatsapparaat afremmen. In hetzelfde kader dient het valse ‘sluikblad’ - ‘Het Belgisch Staatsblad der Beëdigden’ - dat door Tilman werd uitgegeven te worden gesitueerd. Op basis van de inlichtingen die door zijn Dienst werden verzameld ‘ontmaskerde’ Tilman het Onafhankelijkheidsfront als een communistische organisatie. Alle ‘goede’ Belgen moesten zich scharen rond een neutrale en Belgische politiek, onafhankelijk van Moskou, Londen of Berlijn. ‘Het Belgisch Staatsblad der Beëdigden’ werd gedrukt op een pers ter beschikking gesteld door de Sipo-SD en ‘verstuurd’ door de diensten van Binnenlandse Zaken. Door de wending die
Tilman had genomen kwam hij in botsing met Romsée en Van Coppenolle. De secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken zou na de oorlog steeds voorhouden dat hij onwetend was over de nauwe contacten tussen Tilman en de Gestapo. Toen het Van Coppenolle duidelijk werd dat Tilman bepaalde gegevens niet meer doorspeelde, werd een nieuwe inlichtingsdienst gecreëerd die gehecht was aan de Stafcompagnie van luitenant Deckers. Uiteindelijk trok Tilman zich officieel in juni 1944 uit de ‘dienst voor Toezicht’ terug, maar hij bleef wel achter de schermen de touwtjes in handen houden.
| |
| |
| |
Een politiek van het ‘minste’ kwaad?
In een syntheserapport in september 1944 schreef een adjunct van Reeder over de Belgische politiediensten: ‘Ook wanneer we moeten vaststellen dat we geen enkele van onze doelstellingen volledig hebben kunnen bereiken, dan is het toch ook juist dat door de band de Belgische politiediensten hun opdrachten hebben uitgevoerd en er zich hebben voor behoed de bezetter in de rug te schieten’. Vandaag kunnen wij vaststellen dat het eerste deel van deze zin heel veel waarheid bevat, terwijl het tweede moest dienen om de pil wat te vergulden. Moeten we, voor wat de essentiële taken betreft die het M.B. zich had gesteld, niet veeleer van een mislukking spreken?
Kijken we eerst even naar de preventieve politie. Haar slagkracht opvoeren en een gedweeë hulppolitie voor de Duitse politie creëren, waren in 1940 de complementaire doelstellingen van het bezettingsbestuur geweest. De benoeming van Romsée op Binnenlandse Zaken maakte de omkadering van de Rijkswacht en de gemeentepolitie mogelijk vanuit de diensten van de Algemene Rijkspolitie. Dit was ongetwijfeld een belangrijke troef. Maar de belangrijkste veldslag, de strijd om de ziel van de troepen, werd door de bezetter verloren. Dit was te wijten én aan het beperkt recruteringsveld van de nieuwe orde-bewegingen én aan de evolutie van de oorlog. Daar kwam bij dat de preventieve politie slechts een reus op lemen voeten bleek te zijn zonder de medewerking van de magistratuur.
Precies voor de samenwerking op het vlak van de repressieve politie, essentieel voor de indamming van het verzet, stuitte de bezetter op de terughoudendheid van de rechterlijke macht. De eindeloze discussies over de geldigheid van de Duitse verordeningen en de autonomie van de Belgische rechtspleging getuigen daarvan. Deze conflicten, verpakt in een juridische terminologie, waren terug te brengen tot één vraag: konden Belgen andere Belgen aan de Duitsers uitleveren? Het hoeft dan ook niet te verbazen wanneer in 1942, toen het klimaat duidelijk was veranderd, de magistratuur het geprefereerd doelwit werd van secretaris-generaal Romsée en van de bezetter. Tussen de herfst van 1942 en de zomer van 1943 lieten de parketverantwoordelijken en secretaris-generaal Schuind zich door deze kritiek beïnvloeden. Een periode vol onzekerheid - vooral voor de politieman aan de basis - was er het gevolg van. De oprichting van een echte politieke politie gericht tegen het verzet hebben zij echter nimmer aanvaard. Bepaalde magistraten waren trouwens in 1940 en 1941 in de anti-communistische valstrik getrapt. Zij begrepen echter dat de omstandigheden in 1942 niet meer dezelfde waren. De vervanging van Georges Schuind door Robert de Foy wijzigde in niets de houding van de magistratuur. Toen het bezettingsbestuur eind 1943 capituleerde op het punt van de autonomie van het Belgisch gerechtelijk onderzoek, legde het zich eigenlijk neer bij een objectieve wijziging van de krachtsverhoudingen. De magistraten traden opnieuw in het gelid tegen het banditisme, maar de misdrijven van politieke inspiratie lieten zij nadrukkelijk terzijde. Reeder, die ongetwijfeld een scherpzinnig observator was, noteerde dat deze nieuwe vastberadenheid geen soepeler houding t.a.v. de
bezetter inluidde. Volgens hem was ze veel meer ingegeven door een toenemende vrees van de burgerij voor het banditisme.
Wanneer na de bevrijding de repressie de rekening presenteerde, kreeg Gerard Romsée 20 jaar gevangenisstraf; kolonel Van Coppenolle kreeg evenals zijn ondergeschikte Tilman de doodstraf. Vervolging werd ingesteld tegen twee procureurs-generaal, de derde werd afgezet. Secretaris-generaal Schuind kreeg 3 jaar en zijn opvolger de Foy aanvaardde een diplomatieke post in Tanger om zich te doen vergeten. Wat de politionele politiek van Romsée en Van Coppenolle betreft zijn we voldoende duidelijk geweest. De magistratuur hebben wij hier alleen beschreven door de activiteit van de staande magistratuur. Nochtans werd ook de zittende magistratuur, met aan het hoofd het Hof van Cassatie, zwaar op de proef gesteld. Tot twee maal toe stelde zij de wetgevende bevoegdheid van de secretarissen-generaal in vraag, wat trouwens aanleiding gaf tot ‘stakingen’ van het gerechtelijk apparaat. Maar ook de zittende magistraten hebben, net als hun collega's van de parketten, toegevingen moeten doen.
Zowel secretaris-generaal Schuind als de hoge magistraten hebben een zekere invloed van de
| |
| |
1
2
3
(1-2) De Duitsers verboden sabotage. Maar ook de Belgische wet verbood ongeoorloofd bezit en gebruik van wapens. Moest de Belgische politieman optreden als die gebruikt werden door het verzet? (3) Sluikblad van politieagenten en -ambtenaren, aangesloten bij het Onafhankelijkheidsfront.
| |
| |
bezetter en de collaboratiegezinden aanvaard. Maar was dit te vermijden in de context van de aanwezigheidspolitiek? Was dit niet precies de prijs die moest betaald worden? Schuind, die rechtstreeks onder druk werd gezet door de bezetter, heeft er veel langer dan bepaalde magistraten over gedaan alvorens te begrijpen dat recht en orde ook politieke begrippen zijn. Hij onderschreef wellicht al te lang het concept dat ook door Romsée en Van Coppenolle werd verdedigd, met name dat de wet in alle omstandigheden ondeelbaar was en toepasbaar bleef op de acties van het verzet. De magistratuur droeg ook een directe (het geval van de procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Luik, Destexhe) en een indirecte verantwoordelijkheid in een aantal individuele tragedies die verzetsmensen het leven hebben gekost. De vraag dient gesteld: maakten deze verzetsmensen ook deel uit van de te betalen prijs?
Tijdens de na-oorlogse repressie werden de voornaamste verantwoordelijken voor de ordehandhaving tijdens de bezetting veroordeeld. Het kan niet anders of ook de fundamentele opties van hun beleid werden hiermede veroordeeld. Dit gold dus eigenlijk evenzeer voor de politiek van het ‘minste kwaad’, en hierin schuilt precies een paradox. Rechters en veroordeelden van 1945 hadden namelijk aan de basis gelegen van deze politiek in 1940.
Nog een andere paradox is voor de conclusie die wij kunnen trekken uit het politiebeleid tijdens de tweede wereldoorlog al even interessant: de scheiding van de rechterlijke en de uitvoerende macht én de complexe bevoegdheidsindeling inzake de politiediensten - de traditionele ‘zwakke’ punten dus - maakten het tijdens de bezetting moeilijker de nazificering door te voeren. |
|