| |
| |
| |
De tewerkstelling
F. Selleslagh
Bij het begin van de bezetting werd het Duits militair bestuur geconfronteerd met een reeks problemen, waarvan het dringendste zeker de resorptie van de massale werkloosheid was. Eind april 1940 waren er, omwille van de mobilisatie, ‘slechts’ 150.000 werklozen in België, hetzij 8 procent van de actieve bevolking. Dat aantal steeg begin augustus 1940 tot een half miljoen, wat overeenkwam met een werkloosheidspercentage van 27%. Deze bruuske toename was het gevolg van de demobilisatie van het Belgisch leger en de terugkeer van de vluchtelingen uit Frankrijk.
Die werklozen konden niet onmiddellijk opnieuw aan de slag.
Hiervoor waren er verschillende redenen. Eerst en vooral hadden veel fabrieken onder het oorlogsgeweld geleden en konden na de capitulatie niet direct worden opgestart. Kwam daarbij dat tal van directie- en kaderleden van bedrijven eveneens naar Frankrijk waren uitgeweken en slechts langzaam terugkeerden. Bovendien was er van een normale toevoer van grondstoffen geen sprake en was het verkeersnet totaal ontredderd o.m. door de talloze bruggen die de Britten tijdens hun aftocht hadden opgeblazen. Het is dan ook enigszins begrijpelijk dat de Duitsers door die chaotische toestand geïrriteerd waren. Ze hadden nu wel een klinkende militaire overwinning behaald, maar nu wachtte hen een andere, veel zenuwslopender veldslag. Nu moesten ze inderdaad een ander leger, het geweldige Belgische Arbeitslosenheer, te lijf gaan. Want dat leger, al was het niet bewapend, was in hun ogen een ernstige bron van gevaar voor het behoud van rust en orde in het bezette land en het vormde een bedreiging voor het spoedig herstel van een produktieproces dat moest bijdragen tot de versterking van de Duitse oorlogsindustrie. Al in juni 1940 kwam de bezetter op de proppen met een tewerkstellingsplan dat duidelijk in het teken stond van de Arbeitseinsatz. Die ‘arbeidsinzet’ was een typisch nationaal-socialistisch concept dat volledig indruiste tegen de principes van de vrije arbeidsmarkt. Het veronderstelde dat ‘het hele arbeidspotentieel van een bevolking van een land centralistisch en volgens staatseconomische en -politieke criteria moet worden gebruikt’. Met deze dirigistische visie in het achterhoofd wilde de bezetter de werkloosheid in België te lijf gaan, enerzijds door het aanzwengelen van de tewerkstelling in het land zelf en,
anderzijds, door de werkloze arbeidskrachten ertoe aan te zetten vrijwillig naar Duitsland te gaan werken. In 1940 en 1941 werd in België de tewerkstellingslag op drie fronten gevoerd: door het bedrijfsleven nieuw leven in te blazen, de wederopbouw te stimuleren en door arbeidsplaatsen te creëren bij de Wehrmacht en andere Duitse diensten.
De drie takken van de Belgische ekonomie die het vlugst hun vooroorlogse tewerkstellingsniveau bereikten waren de landbouw, de mijnen en de metaalindustrie. Ze werden gevolgd door de bouwnijverheid die, zoals steeds, als motor voor de tewerkstelling in de ‘secundaire’ sectoren moest dienen. In de agrarische sektor, die vóór de oorlog 100.000 personen tewerkstelde, was de werkloosheid na enkele maanden al nagenoeg verdwenen. Dank zij het milde zomerweer, kon al vrij vlug begonnen worden met de oogst, die in die tijd een zeer arbeidsintensieve bedrijvigheid was. Bovendien konden nog eens duizenden arbeiders worden ingezet om de vele hectaren landbouwgrond, die om strategische redenen onder water waren gezet, voor de teelt terug te winnen. Ook in de mijnen was de werkloosheid snel opgeslorpt. Ze daalde van 15.172 eenheden in juli 1940 tot 1.800 in november van datzelfde jaar.
In de metaalnijverheid was de opleving weliswaar minder spectaculair, maar zette de daling van de werkloosheid zich nochtans constant
| |
| |
1
2
3
4
5
6
7
(1) In 14-18 werden heel wat fabrieken ontmanteld, en de uitrusting naar Duitsland overgebracht. (2-3) Stof voor uniformen voor het Duits leger. (4) De ‘Cokerie de Tertre’. (5) Textiel (hier vlasverwerking) was erg belangrijk voor de Duitsers. (6) Kantine in een Luikse fabriek. (7) 60% van de Belgische metaalproduktie ging naar Duitsland.
| |
| |
door. In oktober 1940 betrof ze nog 40.403 personen. Dat aantal daalde tot 10.515 in april 1941. Zes maanden later was de werkloosheid in die sector volledig geresorbeerd, vooral door de forse stijging van het aantal Duitse orders die, na 22 juni 1941, het begin van de veldtocht tegen Rusland, bij de Belgische metaalverwerkende industrie werden geplaatst. De relance in de bouwsector verliep eveneens zeer vlot, ongetwijfeld onder het impuls van het commissariaat voor 's Lands Wederopbouw dat in juni 1940 werd opgericht om de oorlogsschade aan gebouwen en wegen te herstellen.
De leiding ervan werd toevertrouwd aan de Secretaris-generaal van Arbeid en Sociale Voorzorg, C. Verwilghen.
De tewerkstelling in de wederopbouw bereikte een hoogtepunt in oktober 1940. Toen waren er 66.638 arbeiders aan het werk om ‘het gewonde land’ op te kalefateren. Daarna daalde dat aantal, tot 25.000 in 1941 en nog slechts 17.000 het jaar daarop. Die vermindering liep parallel met de stijgende vraag naar arbeidskrachten in de Belgische industrie, maar was toch in hoofdzaak te wijten aan de leveringsstop voor bouwmaterialen. Cement, hout, betonijzer, enz. werden inderdaad in 1941 door het Duits militair bestuur bij voorrang aan kriegswichlige projecten, zoals de bunkerbouw, toegewezen. Wederopbouw kreeg die onontbeerlijke grondstoffen en benodigdheden dan nog slechts met mondjesmaat toebedeeld.
Tenslotte werden ook de Wehrmacht en andere Duitse diensten (Organisation Todt, Luftgau, Marine, Feldkommandnnturen, enz.) ingeschakeld in de strijd tegen de werkloosheid. Zo werden talrijke Belgische arbeidskrachten ingezet bij het laden en lossen in havens en stations, om bruggen en wegen voorlopig te herstellen, kanalen van oorlogspuin te ruimen en vliegvelden aan te leggen en te onderhouden, kortom alles wat dringend nodig was om het bezettingsapparaat behoorlijk te laten functioneren. Dat al die logistieke diensten een vrij belangrijke werkgever waren, blijkt uit het aantal bij hen tewerkgestelde ‘autochtone werkkrachten’: op 1 november 1941 waren er dat niet minder dan 152.000!
Het zwaartepunt van die tewerkstelling, en dan vooral bij de Organisation Todt (OT), werd in de loop van de bezetting geleidelijk aan verlegd van België naar Noord-Frankrijk. Tot de invoering van de verplichte tewerkstelling in Duitsland, op 6 oktober 1942, gingen tal van Belgische arbeiders vrijwillig naar Noord-Frankrijk werken. Het ging hier om twee categorieën: de traditionele seizoenarbeiders en bouwvakkers. Deze laatsten waren vooral afkomstig uit de grensprovincies Henegouwen en West-Vlaanderen, waar ze door Duitse en Belgische bouwondernemingen waren aangeworven. De meeste Belgische arbeiders vindt men dan in de regio's Duinkerken, Calais, Boulogne en Etaples. Medio 1941 werden belangrijke groepen meer landinwaarts of langs de kusten van Normandië en Bretagne ingezet. Ze leverden er hun spierkracht voor het aanleggen en onderhouden van bunkers, duikbootbasissen, opslagplaatsen voor munitie en vliegvelden. Na 6 oktober 1942 werd dat contingent vrijwilligers aangevuld met verplichte tewerkgestelden en werkweigeraars. Zij werden meestal op de slechtste werven ingezet, met de ergste werken levensvoorwaarden. Veel werkweigeraars lieten zich eveneens clandestien rekruteren door Belgische bouwfirma's die aan de bouw van de Atlantikwall meewerkten, want voor hen was een harde job in Frankrijk nog altijd beter dan een verplichte baan in Duitsland. In totaal verbleven er ongeveer 75.000 Belgen in Frankrijk. Het tweede luik van de strijd tegen de werkloosheid was, naast het bevorderen van de tewerkstelling in België en Noord-Frankrijk, de ‘arbeidsinzet’ in het Derde Rijk. Hierin moet men twee fazen onderscheiden: de vrijwillige tewerkstelling (tot 6 oktober 1942) en, daarna, de verplichte. Met die vrijwillige
tewerkstelling sloegen de Duitsers in feite twee vliegen in één klap: ze reduceerden de werkloosheid in België en vulden tegelijk het personeelstekort op in de Duitse industrie, dat in 1939 biezonder akuut was geworden door de mobilisatie en de inval in Polen.
Hoeveel Belgen vrijwillig naar Duitsland zijn vertrokken valt moeilijk precies vast te stellen. Op basis van vooral Duits en wat schaars Belgisch cijfermateriaal mag men aannemen dat er in 1940 ongeveer 90.000 Belgen de grens overschreden om in Duitse fabrieken te gaan werken. Voor de hele periode van vrijwillige tewerkstelling bedraagt dat aantal ongeveer 200.000. De meesten waren echter geen vrijwilligers in de echte betekenis van het woord,
| |
| |
1
2
3
4
5
(1) In de gecensureerde pers werd de noodzaak van de economische activiteit onderstreept. (2) Vrouwenarbeid in de textiel o.a. voor uniformen voor de Duitse Spoorwegen. (3) De steenkoolmijnen draaiden op volle toeren, vooral in het Kempisch bekken. (4-5) Economische inlichtingen die naar Londen werden gestuurd (4: transformatoren in Bressoux; 5: plan van het vliegveld van Evere). Mogelijke doelwitten van geallieerde bombardemen ten.
| |
| |
maar werden uit noodzaak, ‘om den brode’, daartoe gedreven. Laten we een concreet voorbeeld nemen van een 46-jarige man uit een Brabants dorp. Vóór de oorlog was hij handlanger in een Vilvoords metaalbedrijf. Zijn vrouw (43 jaar) oefende geen beroep uit en zorgde voor de drie kinderen van het huisgezin. Na de capitulatie werd de man werkloos en moest het dan maar proberen te stellen met het steungeld van de Commissie van Openbare Onderstand, te weinig om van te leven, teveel om van te sterven. De man zoekt wel degelijk werk, maar wordt overal doorgestuurd. Tijdens een gesprek in een café, laat hij zich door de Duitsgezinde gemeentesecretaris bepraten en gaat naar de Werbestelle. Hij tekent er een contract voor zes maanden en vertrekt naar Duitsland. Twee maanden stelt hij het er goed, daarna wordt hij naar een ander bedrijf overgeplaatst en werkt daar aan een lager loon en in veel slechtere omstandigheden. Na vier maanden pleegt hij contractbreuk en keert naar België terug. Twee jaar later, in 1942, vertrekt hij opnieuw naar Duitsland, maar dan als verplicht tewerkgestelde.
De motor van de Arbeitseinsatz was de Gruppe VII (Arbeitseinsatz und Sozialwesen) van de Wirtschaftsabteilung (afdeling economie) die in de schoot van het militair bestuur was opgericht. Later, tijdens de verplichte tewerkstelling in Duitsland, zou die Gruppe VII uitgroeien tot een zelfstandige Abteilung Arbeit. In die Gruppe waren er verschillende Referaten die elk een bepaald aspect van de tewerkstellingspolitiek onder hun bevoegdheid hadden. Op een lager niveau waren er de Arbeitseinsatzreferenten. Zij werden bij de Ober- en Feldkommandanturen gedetacheerd, waar zij met de praktische uitvoering van de arbeidsinzet belast waren. Hiervoor beschikten zij over de Werbestellen (wervingsbureaus). In de regel centralizeerde de Gruppe VII de wervingsorders die ze rechtstreeks van het Duitse ministerie van arbeid ontving. Via de Referenten belandden ze bij de Werbestellen die voor het ronselen van het opgelegd aantal arbeiders instonden. Van bij het begin wilde de bezetter de Belgische bureaus voor arbeidsbemiddeling bij die operatie betrekken. Dat stuitte echter op het verzet van de secretarissen-generaal die, na oeverloze discussies en een drukke briefwisseling, slechts een passieve propaganda (b.v. het uithangen van affiches) in de lokalen van de plaatsingskantoren duldden. De Belgische ambtenaren mochten eveneens alle nodige inlichtingen aan de kandidaat-vertrekkers meedelen, maar voor de effectieve werving waren uitsluitend de Werbestellen bevoegd.
Na de oprichting, in april 1941, van het Rijksarbeidsambt, onder de leiding van de VNV-gezinde F.J. Hendriks, veranderde die houding en kwamen de bureaus voor arbeidsbemiddeling (voortaan naar Duits voorbeeld Arbeidsambten geheten) volledig in het vaarwater van de bezetter terecht. Van dan af deelden zij de zienswijze van de Gruppe VII, volgens welke de Arbeidsambten er niet waren ‘voor het uitdelen van stempels’, maar wel ‘om de werklozen bij elke controle uitdrukkelijk aan te raden werk in Duitsland te aanvaarden en ze te overtuigen naar de dichtstbijgelegen Werbestelle te gaan’.
In die Werbestellen werden de vrijwilligers aan een reeks onderzoeken onderworpen om uit te maken of ze vakkundig en fysiek geschikt waren om in het Derde Rijk te werken. Later, vanaf 1942, werd dat onderzoek een formaliteit en aarzelde men zelfs niet TBC-lijders over de grens te sturen! Na te zijn goedgekeurd, ondertekenden de ‘gegadigden’ een werkcontract waarvan de duur varieerde van drie maanden tot één jaar. Na een paar weken volgde de oproeping en ging het met de trein of, zoals in 1940, met de bus richting Duitsland. De tewerkstellingsmachine begon echter al vrij vlug te knarsen. Een eerste serieuze kink in de kabel kwam er met het vervoer, doordat de meeste speciale treinen, die normaal voor het transport van de arbeiders moesten dienen, voor het troepentransport werden ingezet. Zorgwekkender waren echter het loontransfer dat slecht of helemaal niet functioneerde en het niet-nakomen van de aangegane verbintenissen door de Duitse werkgever. Er was voorzien dat elk achtergebleven gezin in België iedere week twee derden van het in Duitsland verdiende loon zou ontvangen. Doch dat systeem wilde maar niet werken, ook niet nadat beslist werd de uitbetaling van die loonfractie om de maand te laten gebeuren. Hierdoor geraakte meer dan één gezin in paniek en begon het zich vragen te stellen over het lot van zijn kostwinner. In 1940 werd die ongerustheid nog in de hand gewerkt door een gebrekkig postverkeer, waardoor regelmatig uitwisselen van nieuws tussen de arbeider
| |
| |
en zijn familie onmogelijk werd. De arbeider zelf maakte zich zorgen over het maar al te vaak niet-naleven van de contractueel vastgelegde verblijfsduur in Duitsland en van het overeengekomen loon. Het gebeurde inderdaad meer dan eens dat een Belgische ‘gastarbeider’ langer dan voorzien in het Derde Rijk moest blijven en minder betaald werd dan was overeengekomen. Het militair bestuur in Brussel protesteerde herhaaldelijk zeer krachtdadig in Berlijn tegen die wantoestanden en bekwam slechts begin 1941 min of meer voldoening, behalve dan wat de regelmaat van de verloven betrof. Die zouden de hele oorlog lang totaal willekeurig worden toegekend.
In welke sectoren van de Duitse economie kwamen de Belgische arbeiders terecht? Naar wij hebben kunnen nagaan, en deze vaststelling geldt zowel voor de vrijwillige als voor de verplicht tewerkgestelden, werden de meesten onder hen in de industrie ingeschakeld. In het toenmalige Duitsland was dat meer bepaald de bewapeningsindustrie, want kwasi alle Duitse bedrijven, zowel grote als kleine, werkten nu eenmaal rechtstreeks of onrechtstreeks voor de wapenproduktie. Ongeveer 80 procent van de Belgen belandde in die sector en van die 80% werkte zeker de helft voor de grote concerns, zoals Siemens, BMW, Daimler Benz, Krupp, Junkers, IG-Farben, Henschel, Continental Gummiwerke, AEG, e.a. Acht procent werd door de openbare diensten tewerkgesteld, zoals de Reichsbahn, de post en de stedelijke trammaatschappijen. Zes procent werd tewerkgesteld bij de civiele diensten van de Wehrmacht, zoals het Heereszeugamt, en van de marine en de Luftwaffe, waar de Belgische arbeiders werden gebruikt voor allerlei intendance-opdrachten en het onderhoud van militair materieel. Drie procent ging aan de slag in hotels, restaurants en vooral bij zelfstandigen, zoals bakkers, landbouwers en schoenmakers. Hiervan vervingen ze doorgaans de gemobilizeerde broodwinners. Ten slotte vond nog eens drie procent werk in de bouwsector. Wat deze laatste betreft, moeten we erop wijzen dat de meeste bouwvakkers zich niet individueel lieten aanwerven, zoals de anderen. Zij volgden doorgaans de vele Belgische ondernemingen die, vooral in 1940 en 1941, naar Duitsland trokken om er bouwopdrachten uit te voeren. Zo hebben heel wat firma's met al hun personeel en materiaal dat ze uit België meebrachten, fabrieken en vooral woonwijken in het Derde Rijk uit de grond doen
rijzen.
In 1942 werd de Duitse politiek ten aanzien van alle bezette Westerse landen grondig gewijzigd. De vrijwillige tewerkstelling volstond niet langer om de oorlogsindustrie op het gewenste peil te laten draaien. Alle technische middelen waren in het Derde Rijk wel voorhanden, maar de mankracht om ze te laten renderen ontbrak schromelijk. De militaire toestand aan het Oostfront was daar zeker niet vreemd aan. De Duitse legers waren tijdens de winter 1941-42 in de Russische kou en ijs vastgelopen en leden er hun eerste nederlagen. Steeds meer Duitse arbeiders werden onder de wapens geroepen om de geleden verliezen aan te vullen en nieuwe offensieven mogelijk te maken. Het gevolg hiervan was dat aan het front de bressen wel werden gedicht, maar niet die in de oorlogsindustrie, waardoor het produktievolume in gevaar werd gebracht. Om hieraan te verhelpen was er maar één oplossing: de arbeidsreserves die in het bezette Westen nog beschikbaar waren, te mobilizeren. Die enorme taak werd toevertrouwd aan de op 31 maart 1942 tot Generalbevollmächtigter für den Arbeitseinsatz aangestelde Gauleiter, Fritz Sauckel.
De aanloop tot de verplichte tewerkstelling in Duitsland, was de afkondiging, op 6 maart 1942, van de verplichte tewerkstelling in België. Het militair bestuur had al in november 1941 de secretarissen-generaal gevraagd dat ze zelf een besluit in de Staatsblad zouden laten verschijnen om die maatregel in te voeren. Die Belgische topambtenaren weigerden echter zich op dat gevaarlijk pad te begeven en er bleef de bezetter niets anders over dan zelf de ‘arbeidsdienstplicht’ in België te dekreteren. Uit protest tegen die verordening, nam de secretaris-generaal van Arbeid en Sociale Voorzorg, Verwilghen, op 20 maart 1942 ontslag. Hij had tevergeefs geprobeerd de invoering van de verplichte arbeid in België af te remmen door met allerlei juridische argumenten te schermen, zoals de bepalingen van de conventie van Den Haag en de door de Belgische Grondwet gegarandeerde individuele vrijheid en de vrijheid van arbeid. De Duitsers hadden daar echter geen oor naar. Tot aan de bevrijding zou Verwilghen nog door vijf
| |
| |
andere secretarissen-generaal worden opgevolgd, die zich allen één voor één de tanden op de onwrikbare Duitse eisen zouden stukbijten. Na de verordening van 6 maart volgden nog enkele dekreten die de dwangbepalingen nog aanscherpten: de verplichte sluiting van bedrijven die voor de oorlogsproduktie onbelangrijk waren, het verbod op het openen van nieuwe ‘nutteloze’ ondernemingen, het verplichte zondagswerk in de mijnen, de afschaffing van sociale uitkeringen aan ‘werkbekwame behoeftigen’, enz.
| |
Brief van L. Bekaert aan senator Baers
Den 5 November 1942
LEON A. BEKAERT ZWEVEGEM
Geachte Juffrouw,
Geloof niet dat er tegen de verplichte arbeidsopeisching geen protest werd aangeteekend.
De Bisschoppen, de Secretarissen-Generaal, de Magistratuur, het Patronaat door de Leiders der Hoofdgroepeeringen, de Koning zelf hebben hevig protest aangeteekend tegen die verschrikkelijke maatregelen die, zooals U zegt, zooveel families in droefheid dompelen.
Doch de groote moeilijkheid is deze: de hooge Duitsche overheid hier te lande is ook tegen deze-maatregelen gekant en heeft, naar het schijnt, al het mogelijke gedaan om te verhinderen dat deze maatregelen in België zouden toegepast worden.
Er werd van harentwege stellig beloofd dat alles zou in het werk gesteld worden om die maatregelen zoo zacht mogelijk toe te passen in ons land, en er werd daarom gevraagd dat de protest-uitingen liefst geen publiek karakter zouden aannemen, om de taak niet te vermoeilijken van de Duitsche overheden, die beloofd hebben al te doen wat mogelijk is opdat die verordeningen over den verplichten arbeid in Duitschland zoo zacht mogelijk toegepast worden.
Wat staat er ons aldus te doen?
Publiek protest, dat zeker het gemoed van vele menschen, dat vol is, zou ontlasten, maar waarschijnlijk nog meer slachtoffers zou maken; of streng, maar toch verborgen protest, dat den indruk laat dat er van den kant van de werkgevers niets gedaan werd, maar daarnevens bepaalde instructies aan al de werkgevers, dat ieder op zijn plaats, al het mogelijke zou doen om het getal van de aangeduide werklieden te doen verminderen en aldus de afzonderlijke maatregelen nog tot op een minimum te herleiden.
Ik geloof dat die tweede methode, die ons zeker niet het genoegen geeft dat men met lof over onze pogingen kan spreken, toch de eenige is die een zeker goed praktisch resultaat kan opleveren.
Mocht U er anders over denken en een bepaald voorstel te doen hebben; dan zal ik zeer graag alle mogelijke moeite doen om nog een verbetering te kunnen brengen in de toepassing van deze verschrikkelijke verordening.
Met genegens en achtingsvolle groeten,
Mejuffrouw BAERS
Christelijke Sociale Vrouwenwerken van België
Poststraat 111, BRUSSEL 3
| |
Brief van de Secretaris-generaal voor Arbeid aan L. Bekaert
Brussel, 12 November 1942
Waarde Heer Bekaert,
Ik heb in goede orde uw schrijven van 8 dezer ontvangen betreffende de aanwerving van arbeidsters voor
Duitschland, Ingevolge uw verzoek heb ik mij andermaal met de Heeren President REEDER en Ministerialdirektor Dr. SCHLUMPRECHT in betrekking gesteld ten einde te bekomen dat het voorgenomen afzien van het zenden van vrouwen naar Duitschland werkelijkheid zou worden.
Ik heb bij deze gelegenheid ook gewezen op het feit dat herhaaldelijk meisjes van minder dan 21 jaar waren opgeëischt, terwijl anderzijds ook gehuwde vrouwen waren aangeduid. Voor wat deze laatste gevallen betreft, hebben de genaamde Heeren mij verzekerd dat, telkens wanneer dergelijke gevallen voorkwamen, ik ze kon signaleeren en er zou van afgezien worden.
Anderzijds, moesten zij mij meedeelen dat de kwestie van de tewerkstelling der vrouwen aan een nieuw onderzoek onderworpen was en zij thans mij nog geen beslissing konden meedeelen. Ik zal mij trouwens over deze
aangelegenheid verder in betrekking stellen met den Heer SCHULTZE. Zoodra ik in deze zaak opklaringen bekomen heb, zal ik niet nalaten ze U mee te deelen.
Met genegen groeten,
Uw dw.,
Secretaris Generaal.
Aan de Heer Léon BEKAERT,
te SWEVEGHEM
| |
| |
1
2
3
4
5
6
7
8
De ‘arbeidsmannen’ en -vrouwen van de Vrijwillige Arbeidsdienst voor Vlaanderen en de Service des Volontaires du Travail Wallon werden ingezet bij het ruimen van puin, hulp aan geteisterden en families in nood. Zij hingen af van het ministerie voor Binnenlandse Zaken, geleid door de VNV-er Gérard Romsée ((2), vijfde van rechts). Vooral in de Vlaamse Arbeidsdienst was er invloed van het nationaal-socialisme, mede door de houding van de leider René Van Thillo ((4), rechts).
| |
| |
Met die maatregel wilde het militair bestuur de Belgische nijverheid efficiënter laten werken, m.a.w. de arbeider verplicht aan het werk zetten in bedrijven die voor de oorlogseconomie van essentieel belang waren. Om die opgelegde Arbeitsplatzwechsel te realizeren werden de Belgische Arbeidsambten ingeschakeld. Geen enkele arbeider zou nog vrij van werk kunnen veranderen zonder de toestemming van het Arbeidsambt, dat eveneens greep kreeg op de zogenaamde ‘asocialen’, t.t.z. de beroepsstempelaars en de smokkelaars. Een voorbeeld om de nieuwe bevoegdheid van de arbeidsambten aan te tonen: Een geschoold schrijnwerker werkt als hulp in een houtzagerij. Gezien zijn kwalifikatie, oefent hij een minderwaardig beroep uit en kan hij, ingevolge de verplichte tewerkstelling in België, naar een kriegswichtig bedrijf overgeplaatst worden, b.v. een atelier waar houten barakken voor de Wehrmacht worden gemaakt. Wil hij daar niet werken, dan blijven er nog twee alternatieven, ofwel ‘vrijwillig’ naar Duitsland gaan werken, ofwel een verplichte omscholing volgen. Dit laatste is dan wel een conditio sine qua non om steungeld te ontvangen.
Inmiddels kwam Sauckel met steeds hogere eisen aandraven om aan de stijgende vraag naar buitenlandse arbeidskrachten in Duitsland te kunnen voldoen. Uiteindelijk bleef er maar één middel meer over: verplicht werken in het Derde Rijk. Op 6 oktober 1942 verscheen de beruchte verordening van het militair bestuur, waardoor alle mannen van 18 tot 50 jaar en alle vrouwen van 21 tot 35 jaar konden verplicht worden naar Duitsland te gaan werken. In maart 1943 werden de vrouwen echter van verplichte arbeid in het Derde Rijk vrijgesteld. Dit gebeurde na onderhandelingen tussen de secretaris-generaal van Arbeid en Sociale Voorzorg, Olbrechts, en de bezetter. Die gesprekken waren er gekomen onder het impuls van de HAV (‘Hulp aan arbeiders in den vreemde’), een organizatie samengesteld uit vertegenwoordigers van de belangrijkste katholieke sociale groeperingen. In de schoot van die HAV was het vooral Juffrouw Baers, de vertegenwoordigster van de ‘Christelijke sociale vrouwenwerken’, die hemel en aarde bewoog om die onderhandelingen te starten en te doen slagen.
Al wie naam en faam had in het toenmalige België uitte zijn diep misnoegen en zijn verontwaardiging over die verordening, die bij velen de wegvoeringen van de eerste wereldoorlog in herinnering bracht. In hun brief van 15 oktober 1942 deelden de secretarissen-generaal aan het militair bestuur mee dat ze in geen geval aan de uitvoering ervan zouden meewerken. Enkele dagen later, op 25 oktober, richtte kardinaal Van Roey een schrijven aan de militaire goeverneur, von Falkenhausen en op 3 november schreef koning Leopold III persoonlijk naar Hitler om zijn bezwaren tegen die maatregel te uiten. Al die vlammende protesten haalden echter niets uit. In een verslag aan Sauckel merkte diens gevolmachtigde in België, Schultze, schamper op: ‘Koning, Kerk en secretarissengeneraal voelen zich verplicht tegen de verordening te protesteren, maar verder dan een papieren protest durven ze toch niet te gaan. Het enige waar wij rekening moeten mee houden is de passiviteit van de Belgische administratie en van het bedrijfsleven. Maar daar valt wel een mouw aan te passen!’
Dat passief-zijn manifesteerde zich inderdaad vrij vlug, b.v. in de gemeentehuizen, waar Duitse ambtenaren de namen kwamen noteren van de personen die voor wegvoering in aanmerking kwamen. Het gemeentepersoneel verleende hierbij niet de minste steun en ging zelfs zover de bevolkingsregisters te vervalsen of te verbergen. De gegevens die in de gemeentehuizen werden overgepend, werden nadien verwerkt in kaartstelsels die in de plaatselijke Werbestellen werden ondergebracht. (Later zouden die beruchte Karteien meer dan eens door verzetslui worden vernield of gestolen). Alle personen wier namen in de steekkaarten voorkwamen, ontvingen een vragenlijst die ze ingevuld moesten terugsturen, waarna ze op de Werbestelle werden geconvokeerd. Een tweede wervingsmethode bestond in het ‘uitkammen’ van de bedrijven. Duitse kommissies bezochten niet-kriegswichtige ondernemingen waar ze de personeelslijsten doornamen. Veel bedrijfsleiders weigerden die documenten mee te delen of haalden oude lijsten boven, waardoor ze zich bewust heel wat narigheid op de hals haalden. Uit die registers werden de namen gepikt van de arbeiders die voor ‘dienstverplichting in Duitsland’ in aanmerking kwamen. Meestal waren dat vrijgezellen, getrouwde mannen zonder
| |
| |
1
2
3
4
5
6
7
(1) De Duitse Generaal-gevolmachtigde voor de Arbeid Fritz Sauckel (midden). Links van hem: Militärverwaltungschef Eggert Reeder. (2) Schulze, verantwoordelijk voor de ‘arbeidsinzet’ bij het Militair Bestuur. (3) Laatste oproep voor de arbeidsverplichting. (4) Per trein naar Duitsland, maar niet voor een plezierreisje. (5) Het station van Schaarbeek, vanwaar heel wat verplichte arbeiders naar Duitsland vertrokken en van waaruit ook velen ontsnapten aan de arbeidsverplichting. (6) De ‘kleine’ zwarte markt was voor veel werkweigeraars levensnoodzakelijk. (7) Ongeveer 1.000 Belgische premiejagers namen dienst bij de Zivilfahndungsdienst voor opsporing van werkweigeraars.
| |
| |
kinderen of niet-gespecializeerde arbeidskrachten. Beide methodes bleven echter ver beneden de verwachtingen. Daarom besloot men van de individuele oproepingen af te stappen en tot collectieve aanwervingen, de zogenaamde ‘jaarklassenacties’, over te gaan. Medio 1943 werd hiermee begonnen. Al de personen geboren in 1920 en 1921 waren het eerst aan de beurt, daarna, vanaf maart 1944, werden de jaarklassen 1922, 1923 en 1924 opgeroepen. Ook met dit procédé werd echter niet het verhoopte succes geboekt. In Limburg werden echter er b.v. in mei 1944 2.510 personen opgeroepen, 1.263 meldden zich bij de Werbestellen, maar slechts 1 (één) ervan vertrok naar Duitsland!
De arbeiders die er niet in slaagden door de mazen van het net te glippen, kregen de keuze tussen een dienstverplichting zonder meer of de ondertekening van een ‘vrijwillige verbintenis’. Zij die deze laatste formule kozen - de overgrote meerderheid - kregen o.a. een premie van 750 fr. en tijdelijke geldelijke voordelen voor de achtergebleven familieleden. Dat ‘tekenen’ werd zowel tijdens als na de oorlog in bepaalde middens als ‘un geste de collaboration’ bestempeld. Niets was echter minder waar, want vermits de arbeider toch moest vertrekken, kon hij evengoed de stevige premie en de andere voordelen opstrijken. Spoedig werden er van diverse kanten eveneens initiatieven genomen om de verplicht tewerkgestelden en hun gezinnen met raad en daad bij te staan. Het belangrijkste was zeker dat van de grote katholieke organizaties, het reeds hoger vermelde HAV (Hulp aan arbeiders in den Vreemde). Deze vereniging zal de hele oorlog door veel diensten bewijzen. Degenen die niet van tewerkstelling in Duitsland werden vrijgesteld, maar in geen geval wilden vertrekken, hadden geen andere keuze dan ergens onder te duiken. Tijdens de periode van vrijwillige tewerkstelling werd de bezetter geconfronteerd met het probleem van de contractbrekers, d.w.z. personen die voor het einde van hun werkcontract naar huis terugkeerden of die na hun verlof in België niet naar Duitsland teruggingen. Daar kwam nu een nieuwe kategorie bij: de werkweigeraars. Was werkweigeraar al wie de convocatie van de Werbestelle onbeantwoord liet of bij het vertrek van de transporten niet op het appel verscheen.
Uit recente enquêtes blijkt dat er een nogal opmerkelijk verschil was tussen de Vlaamse en Waalse werkweigeraars inzake de keuze van de onderduik-plek. In Vlaanderen zochten de jongelui, die zich in de illegaliteit bevonden, bijna altijd een schuilplaats niet ver van hun haardsteden. Sommigen bleven soms gewoon thuis waar ze zich, in geval van gevaar, op zolder of in de kelder verborgen. In de meeste gevallen trokken ze echter naar het platteland waar ze in afgelegen boerderijen, vervallen huizen en in de bossen een toevluchtsoord zochten. Met bitter weinig middelen, maar met des te meer verbeelding bouwden ze er schuilplaatsen waarin ze uren, soms dagen verbleven, wanneer ze zich bedreigd voelden. Hierover enkele getuigenissen van werkweigeraars: ‘Ik verbleef bij een gezin te Gooik. Als schuilplaats had ik een put in de grond, in een boomgaard. Hij werd toegedekt met planken, waarop graszoden werden gelegd’; ‘Ik voelde me pas veilig in de ongebruikte aalput van een afgelegen hoeve en ook in een twee meter diepe put in het bos, tussen de doornstruiken’; ‘Met vier sliepen we in een grote put, gemaakt in een open schuur, daarin legden we stro en door een kleine opening gleden wij erin. De vader van een van de vier dekte de toegang af met hooi en duwde er dan een kar voor’. ‘In die periode’, aldus nog een andere werkweigeraar, ‘leefden wij werkelijk als hazen, met veel miserie, weinig eten en nog veel minder slapen’. Slechts een klein deel van de Vlaamse onderduikers zocht een onderkomen ver van huis, in Wallonië en meer bepaald in de Ardense bossen. Wanneer ze naar ginds afzakten, wisten ze doorgaans op voorhand waar ze moesten aankloppen. Meestal was dat bij een dorpsnotabele, bij
voorkeur de pastoor, die ze dan met de plaatselijke verzetsleider in aanraking bracht. Zo kwamen ze uiteindelijk in het ‘maquis’ terecht. Anderen, die op goed geluk af vertrokken, ontmoetten vaak in de bossen groepjes Waalse werkweigeraars waarbij ze zich aansloten. Die in de Ardennen nogal geduchte bendes ondernamen geregeld rooftochten, waarvan de opbrengst tegen grof geld op de zwarte markt van de hand werd gedaan.
Waalse werkweigeraars zochten, veel meer dan hun Vlaamse lotgenoten, hun heil bij verzetsgroeperingen. Waarschijnlijk omdat deze laatste in het Franstalige landsgedeelte beter ingeplant en bekend waren. Ook de afstand die moest
| |
| |
1
2
3
4
5
(1) Senator Maria Baers zorgde mede voor de afschaffing van de verplichte arbeid van vrouwen in Duitsland. (2-3-4-5) Voor de KAJ-ers die toch moesten vertrekken werden allerlei vormen van materiële en morele steun op touw gezet.
| |
| |
1
2
3
4
Vier centrale figuren rond de Dienst Socrates voor hulp aan werkweigeraars: (1) Raymond Scheyven (Socrates). (2) Idesbald Floor, geparachuteerd in april 1944. (3) André Wendelen, geparachuteerd in augustus 1943, lag mede aan de grondslag van Socrates. (4) Albert-Edouard Janssen, financier en oud-minister, deed voor zijn neef R. Scheyven heel wat deuren van geldschieters opengaan.
| |
Socrates
Organisatie opgericht in 1943 op initiatief van de Belgische regering in Londen voor het verstrekken van financiële hulp aan werkweigeraars en andere personen die ondergedoken leefden.
Reeds einde 1942 hadden de Staatsveiligheid en de Britse diensten op kleine schaal gepoogd gekwalificeerde arbeiders aan het produktieproces te onttrekken. Daarloe was op 19 november 1942 de socialistische syndicalist Leon Harnisfeger (Dingo) geparachuteerd met 1 miljoen BF, met het doel 100 arbeiders van diverse politieke strekkingen gedurende 120 à 140 dagen te laten onderduiken. De onderneming kende een succes gedurende 2 maanden, maar bij gebrek aan geld zorgden sommige Dingoagenten later door hold-ups voor hun onderhoud. Harnisfeger keerde via Zwitserland naar Engeland terug en werd in juni 1944 opnieuw geparachuteerd voor de Groep G. Een tweede zending die betrekking had op het vertragen van het produktieproces door het onttrekken van (christen-democratische) arbeiders werd in april 1943 toevertrouwd aan de christelijke syndikalist Désiré Brichaux, die echter bij zijn parachutage verongelukte (20 april 1943).
In juli en augustus 1943 werden respectievelijk Claudius (Philippe de Liedekerke) en Tybalt (André Wendelen) geparachuteerd. Zij moesten o.a. contact opnernen met het Onafhankelijkheidsfront, de Belgische Nationale Beweging, de Groep G en de restanten van de Dingo-groep. Via hen werd Raymond Scheyven (Socrates), directeur bij de Bank Allard, belast met de hulpverlening aan werkweigeraars en de financiering van ‘burgerlijke’ verzetsorganisaties zoals het OF, de BNB en diverse sabotagegroepen (dus niet het gewapend verzet en de inlichtingendienst).
Wat de hulp aan werkweigeraars betreft was oorspronkelijk voorzien dat die zou verstrekt worden via vertegenwoordigers van het OF, maar Scheyven vond dit een ongelukkige keuze, omdat hij meende dat het OF via de hulp aan werkweigeraars zou proberen zijn ledenbestand uit te breiden. Scheyven wilde het OF niet uitsluiten, maar ook de vakbonden en de KAJ-JOC (Katholieke Arbeidersjeugd) bij de hulp aan werkweigeraars betrekken. Mogelijk is deze afwijking door Scheyven van het oorspronkelijk in Londen opgevat plan ook toe te schrijven aan het feit dat Scheyven in België zelf leningen van industriëlen moest bekomen. Wellicht was hun bereidheid om geld voor te schieten groter wanneer zij wisten dat dit niet enkel via het OF zou verdeeld worden (het OF had immers de reputatie links georiënteerd te zijn en althans gedeeltelijk onder communistische leiding te staan).
Deze beslissing van Scheyven leidde tot wrijvingen met Londen. Ides Floor, die in Londen namens de Staatsveiligheid instond voor de contacten met SOE, werd op 12 april geparachuteerd om te trachten dat geschil bij te leggen. Hij bracht tevens een document mee, ondertekend door minister voor Justitie Delfosse, waarin de geldschieters beloofd werd dat de door hen voorgeschoten sommen na de oorlog door de regering zouden terugbetaald worden. Hij beloofde ook dat Scheyven schatkistcertificaten zouden bezorgd worden. Deze kwamen echter slechts einde augustus '44 en slechts ter waarde van 7,5 miljoen, terwijl het maandelijks budget van Socrates door de regering op 12 miljoen was vastgesteld. Vóór Floor hadden andere afgezanten van de Staatsveiligheid (Philippe de Liedekerke en Jules Guillery, beiden uit Londen aangekomen in februari 1944) ook reeds vastgesteld dat Scheyven over te weinig geld beschikte.
Scheyven betaalde per werkweigeraar 500 à 600 F per maand uit, plus 100 à 200 F per persoon ten laste. Over het aantal door Socrates onderhouden ondergedokenen bestaan geen precieze cijfers voor het gehele land, maar enkele regionale cijfers geven ook een idee van de omvang. Zo werden, enkel via OF, in de arrondissementen Luik en Hoei respectievelijk 2.800 en 1.200 werkweigeraars uitbetaald, waarbij niet mag vergeten worden dat ook andere bewegingen zoals de BNB voor werkweigeraars instonden.
In totaal bekwam Scheyven leningen ten belope van 177.640.000 BF en schatkistcertificaten ten waarde van 7,5 miljoen. Specifiek voor hulp aan werkweigeraars werd 98.575.000 F uitbetaald; de rest van het bedrag ging naar diverse verzetsorganisaties. Dit is een peulschil vergeleken bij de enorme sommen die door de bezetter aan de Belgische schatkist als bezettingskosten werden opgelegd (meer dan 1 miljard BF per maand).
Naast Scheyven hadden zijn adjuncten Reginald Hemeleers en Baudouin de Grunne een groot aandeel in de werking van Socrates, evenals Scheyvens oom Albert-Edouard Janssen (voorzitter van de Société Belge de Banque en gewezen minister van Financiën), die heel wat deuren van banken en bedrijven voor hem opende.
| |
| |
1
2
3
4
5
6
7
(1) Frits Hendrik, directeur-generaal van het Rijksarbeidsambt. (2) Toen alles nog vlot verliep... (3) De resultaten van de destructie in het Rijksarbeidsambt door agenten van de groep NOLA (1943). (4) De stichter van NOLA, Maurice Durieux, geparachuteerd in december 1942. (5) Durieux met de bewoners van het huis, waar hij na zijn parachutage werd opgevangen. (6) Henri Heffinck, adjunct van Durieux, die samen met hem geparachuteerd werd. (7) Anti-propaganda tegen de verplichte arbeid in Duitsland.
| |
| |
overbrugd worden om tot bij een Ardens maquis te geraken, was voor de Walen minder groot en ze liepen bijgevolg minder gevaar om onderweg gesnapt te worden dan de Vlamingen. De Brusselse jongelui die zich niet voor tewerkstelling in Duitsland meldden, zochten, zoals de Vlamingen, een schuiloord dicht bij huis. In de hoofdstad konden ze hiervoor op de door de KAJ - JOC opgerichte klandestiene ‘Dienst voor voortvluchtigen’, die zich bezighield met het opsporen, verbergen en bevoorraden van illegalen. De basis van waaruit gewoonlijk werd geopereerd was de parochie. Brussel was verdeeld in 65 parochiale centra waar, onder leiding van priester Vander Goten, proost van de hoofdstedelijke KAJ-federatie, honderden vrijwilligers, niet alleen Kajotters en scouts, maar ook tal van gewone burgers zich actief met de hulpverlening inlieten. Tal van particulieren boden zich spontaan aan om werkweigeraars een onderkomen te geven, evenals veel katholieke onderwijsinstellingen en kloosters die resp. hun aantal studenten en knechten aanzienlijk zagen stijgen. Ook de universiteiten en de inrichtingen voor hoger onderwijs kenden in die tijd een forse aangroei van eerstejaarsstudenten. Deze ‘vlucht naar de universiteit’ zou trouwens leiden tot een scherp konflikt tussen de universitaire overheden en het militair bestuur, dat zelfs op een bepaald ogenblik de inschrijving aan een universiteit afhankelijk maakte van het bewijs tenminste één jaar in België of in Duitsland te hebben gewerkt. Het eminentste slachtoffer van dat geschil was de rectormagnificus van de Katholieke Universiteit te Leuven, Mgr. Van Waeyenbergh. Ondanks alle dreigementen weigerde hij steeds hardnekkig de lijst van zijn eerstejaars mee te delen, met als gevolg
dat hij op 3 mei 1943 door de bezetter achter de tralies werd gezet.
Het groot probleem om die hulpacties aan onderduikers aan te houden, was het haast voortdurend gebrek aan geldmiddelen. De gewone burger was wel niet krenterig, maar de bedragen die hij schonk volstonden geenszins om de onderduikers te helpen. De Belgische regering te Londen was zich van die benarde financiële toestand bewust en besloot er dan ook wat aan te doen. Zij stuurde twee personen naar België, waar ze in kontakt traden met de jonge bankier Raymond Scheyven, die onder de schuilnaam ‘Socrates’ een organizatie creërde om fondsen bijeen te brengen en te verdelen. Dit gebeurde door middel van leningen bij privé-personen in België, die daarvoor een ontvangstbewijs kregen met een identificatienummer en de vermelding van het geleende bedrag. Dat reçu werd ondertekend door Scheyven, wiens type-handtekening te Londen werd bewaard om controle na de oorlog mogelijk te maken. Sceptische leners mochten aan Scheyven een codewoord meedelen dat op een overeengekomen dag en uur door de BBC zou uitgezonden worden. De geldschieter die het codewoord hoorde omroepen, twijfelde dan niet langer en gaf de fondsen vrij. De verdeling van dat geld gebeurde onder toezicht van een verantwoordelijke voor elke provincie, die op zijn beurt enkele betrouwbare personen aanstelde om het steungeld aan de werkweigeraars te overhandigen.
Wat deed nu de bezetter om de werkweigeraars en de contractbrekers te bestrijden? De namen van de op te sporen werkweigeraars werden elke week aan de Feldgendarmerie meegedeeld. Het Duits militair bestuur kwam echter vrij vlug tot het besef dat dat korps over veel te weinig manschappen beschikte om de jacht op de illegalen doeltreffend te kunnen uitvoeren. Om hieraan te verhelpen werden in een eerste faze, begin 1943, zogenaamde hulpgendarmen (Hilfsgendarmen) gerecruteerd onder het Belgisch personeel van de Werbestellen. Voorzien van een revolver werden ze, samen met 3 of 4 Feldgendarmen, nu en dan ingezet om uitsluitend plaatselijk op te treden. Toen bleek dat die maatregel geen afdoende resultaten opleverde, werd einde 1943 overgegaan tot de oprichting van een Zivilfahndungsdienst (burgerlijke opsporingsdienst). Ook hier ging het om burgers, bij voorkeur aanhangers van Nieuwe Ordegezinde bewegingen zoals Rex en DeVlag, die in tegenstelling met de hulpgendarmen in vast verband werden aangeworven. Het personeel van die burgerlijke opsporingsdienst ressorteerde onder de Wehrmacht en kon, volgens de geleverde prestaties, vier graden doorlopen: Fahnder, Oberfahnder, Hauptfahnder en Fahnderfiihrer. Al wie 18 jaar was en lichamelijk geschikt werd bevonden, kon zich melden op voorwaarde dat hij bereid was ‘om voor de nieuwe orde in Europa onder de leiding van het Duitse Rijk op te komen’ en een verbintenis van minstens zes
| |
| |
1
2
3-4
5
6
7
8
9
Marcel Demonceau en Rita Bonjean werkten beiden op het Rijksarbeidsambt, en maakten daar deel uit van een verzetskern. Demonceau werd in 1944 in Breendonk terechtgesteld. (2) Jean Lagneau, stichter van De Schakel-Le Maillon, verzetsblad van ambtenaren bij het Rijksarbeidsambt. Lagneau werd onthoofd. (3-4) Frontpagina van De Schakel-Le Maillon. (5-9) Arbeidsambt en Werbestelle waren vaak in hetzelfde gebouw gevestigd. (6: Ronse.)
| |
| |
maanden aanging. Ze kregen een pistool, een zaklamp, een speciale Ausweis en hadden recht op een gratis burgerpak. Tevens ontvingen ze een witte armband die ze steeds bij zich moesten hebben, maar alleen als het donker was mochten dragen ‘om makkelijk herkenbaar te zijn’. Hun opleiding bij een compagnie van de Feldgendarmerie te Zellik duurde amper zes dagen. Financieel was de job zeer aantrekkelijk. Alle vergoedingen inbegrepen, verdiende een gehuwde Fahnder (de laagste graad) zonder kinderen, 3.460 fr. per maand, wat ongeveer het dubbele was van het gemiddeld inkomen van een Belgisch gezin op dat ogenblik! De Duitsers hadden dan ook geen enkele moeite om voldoende manschappen aan te werven (er waren er al meer dan duizend in januari 1944), hoewel meestal tijdens de weekends moest ‘gewerkt’ worden. Uit ervaring wist de Duitse politie dat de zaterdagen en zondagen de beste dagen waren om onderduikers te vangen. Vele illegalen maakten inderdaad van het weekend gebruik om boven water te komen en hun eenzaam bestaan even te breken n.a.v. een kermis, een bal, een voetbalmatch, een wielerkoers, enz. Van de volkstoeloop profiteerden ze dan om zich ongemerkt, zo dachten ze tenminste, tussen de menigte te begeven. De meeste verzetsorganisaties waarschuwden de werkweigeraars nochtans tegen dat gevaar: ‘Jongelingen der klassen 1920-1921! ... Houdt u ervan de ontspanningsoorden te bezoeken, en namelijk de sportvergaderingen, waar de vijand zijn netten te spannen heeft om u erin te lokken’, aldus een alom verspreid vlugschrift van het Onafhankelijkheidsfront.
Een razzia verliep steeds volgens hetzelfde stramien. Een straat, een plein, een voetbalveld of een bioscoop werden zodanig afgezet dat het vrijwel onmogelijk was te ontsnappen. Zij die toch probeerden te ontkomen liepen met hun neus op de revolver van een Fahnder, die zijn slachtoffer maar al te graag met een nekslag tegen de grond mepte. Een aanzienlijk aantal werkweigeraars werd echter niet opgepakt dank zij de valse papieren die ze van het Verzet hadden gekregen. Het waren nagemaakte documenten waaruit bleek dat zij een vast werk hadden of buiten de jaarklassen vielen, waardoor zij van tewerkstelling in Duitsland waren vrijgesteld. Zij die geklist werden, konden erop rekenen dat zij in het Derde Rijk een baan zouden krijgen en dan nog wel in een Erziehungslager, een speciaal heropvoedingskamp waar het alles behalve prettig was te vertoeven. Vele arrestanten belandden eveneens bij de Organisation Todt, die ze zwaar werk aan de Atlantikwall liet verrichten. De razzia werd vrij vlug een suksesvolle methode. Ze genoot dan ook stilaan de voorkeur op de invallen in particuliere woningen, die door verklikkers als schuilplaatsen getipt waren. De onderduikers hadden in die gevallen toch meestal voldoende tijd om zich uit de voeten te maken en de represaillemaatregelen, zoals het in beslag nemen van radio's en fietsen, evenals de dreiging familieleden of vrienden als gijzelaars op te pakken, schrikten de werkweigeraars niet af. Klopjachten werden er ook gehouden om de toevluchtsoorden van werkweigeraars in de Ardennen, het ‘maquis’, uit te roeien. Hiervoor werden echter uitsluitend reguliere troepen ingezet.
Ondanks zijn hard repressief optreden, slaagde de bezetter er nooit in de werkweigeraars de pas af te snijden. Precieze cijfers over hun aantal zijn er uiteraard niet, maar men kan gerust stellen dat het er zeker 200.000 zijn geweest. Het beste eresaluut dat men die onderduikers kan brengen staat in het eindverslag van de Abteihing Arbeit, de dienst die in de schoot van het militair bestuur met de tewerkstelling was belast: ‘De hardnekkigheid waarmee de Belgen, vooral de jongeren, zich tegen onze maatregelen i.v.m. de arbeidsinzet hebben gekeerd, was bepalend voor het niet-bereiken van de gestelde aanwervingskwota en droeg in een aanzienlijke mate bij tot de forse toename van de terreur (lees: het Verzet)’.
Is de Arbeitseinsatz-campagne in België nu een succes geweest? Volgens de bezetter alleszins wel. Als men de kranten uit die periode erop naslaat of de toenmalige radiouitzendingen beluistert, dan zou men kunnen geloven dat een derde van de Belgische actieve bevolking naar Duitsland is gaan werken. Met veel propagandageschetter werd het vertrek van de 100.000ste, de 200.000ste en 300.000ste Belgische arbeider aangekondigd en telkens werd er een plechtigheid georganizeerd in het station van vertrek. De gevierde kreeg dan een fraai versierd diploma en een gouden horloge. De Duitsers hielden er echter een eigenaardige re- | |
| |
kenkunde op na, want wat ze telden was niet het aantal personen dat vertrok, maar het aantal vertrekken. Een arbeider die b.v. met verlof naar België kwam en daarna opnieuw vertrok, werd voor twee personen geboekt. Dit was natuurlijk een eenvoudige manier om de cijfers te doen zwellen. Hoeveel Belgen zijn er dan werkelijk naar het Derde Rijk afgereisd? Wij beschikken thans over tamelijk precieze cijfers die gebaseerd zijn op Belgische en Duitse bronnen en op naoorlogse repatriëringsstatistieken van het Internationale Rode Kruis. Hieruit blijkt dat 224.300 Belgen vrijwillig werk in Duitsland aanvaardden (van juni 1940 tot 31 oktober 1942) en er 189.542 verplicht in het Derde Rijk werden tewerkgesteld (van 1 november 1942 tot 31 juli 1944). Bovendien konden we vaststellen dat van augustus 1940 tot einde juni 1944 ongeveer 3.200 Belgische arbeiders in Duitsland overleden. Een aantal dat zeker veel hoger ligt, vermits de meeste Belgen omkwamen in de geëscaleerde geallieerde bombardementen na juli 1944.
| |
Het leven van de Belgische arbeiders in Duitsland
De verplicht tewerkgestelden werden doorgaans met speciale treinen naar hun plaats van bestemming gebracht. De stemming bij het vertrek en ook tijdens een groot gedeelte van de reis was bedrukt. Na nadere onderlinge kennismaking, kwam er een meer ontspannen sfeer tot stand en werd er al eens flink gediscussieerd en gezongen om de pijn van het afscheid en de zorg om de toekomst wat te milderen. De eerste etappe ging tot Aken, waar de dwangarbeiders met al hun gepak naar het een paar kilometer van het station gelegen verzamelkamp werden gebracht. Hier verbleven ze enkele uren, de tijd om te eten en een eerste schifting door te voeren. Vervolgens sleepten ze hun zware koffers, volgepropt met proviand en kleren, opnieuw naar het station van waaruit ze, volgens hun uiteindelijke bestemming, naar andere opvangkampen werden gereden. Voor de meeste Belgen waren dat de enorme verzamelkampen van Hannover, Magdeburg of Berlijn. Na enige tijd kwamen ambtenaren van het Arbeitsamt of bedrijfsafgevaardigden de arbeiders er afhalen en begeleidden ze naar de onderneming waar ze zouden tewerkgesteld worden.
Het overgrote deel van de Belgische weggevoerden werd in barakkenkampen ondergebracht. Het waren de zogenaamde Gemeinschaftslagers, die gewoonlijk in de nabijheid van de werkplaatsen opgetrokken waren. Enkele gelukkigen genoten het voorrecht bij particulieren te mogen logeren en zouden de hele duur van hun verblijf in Duitsland een vrijer en ook aangenamer leven kunnen leiden dan hun lotgenoten in de kampen. Deze waren nochtans tamelijk modern ingericht en proper, maar na enkele weken kwam ook daar echter vaak verandering in, omdat er onder de arbeiders zelf een groot gebrek aan persoonlijke hygiëne was. Die slordigheid was wel enigszins te begrijpen. De weinige vrije tijd waarover de gedeporteerden beschikten, besteedden ze bij voorkeur aan leukere dingen dan wassen en plassen. De grootste plaag waarover de arbeiders steen en been kloegen, waren de luizen en ander ongedierte. In sommige kampen werd het vangen van luizen een noodzakelijk tijdverdrijf. ‘De luizen rijden hier op uw lijf gelijk de coureurs op de piste’, noteerde een man uit Magdeburg, die tevens onderstreepte dat die vervelende diertjes, ondanks herhaalde ontluizingsacties, niet klein te krijgen waren. Ook de verwarming liet, vooral vanaf de winter 1943-1944, veel te wensen over. ‘Onze kachel is meer dood dan rood’, was een algemene klacht. Het dagelijkse kolenrantsoen was zo klein dat het na een paar uur al opgebrand was. Dan maar proberen ergens kolen te stelen of hout te halen in de bossen. Het beste en ook meest toegepaste middel tegen de bijtende kou was echter warm ingepakt het bed in.
De eerste dag of zelfs dagen werd er niet gewerkt. De arbeiders vulden dan allerlei papieren in, werden in het bedrijf rondgeleid en kregen te horen in welk atelier en aan welke machines ze zouden werken. Uit verschillende getuigenissen blijkt dat de werkomstandigheden nogal meevielen. De werkplaatsen waren groot, proper, luchtig, voorzien van een moderne badinrichting en een goed uitgeruste kantine. Velen hadden in België zoiets nog nooit meegemaakt. Ontevredenheid was er daarentegen wel over de aard van het te verrichten werk
| |
| |
| |
| |
| |
| |
en het aantal te kloppen uren. Doorgaans moesten de arbeiders een functie vervullen die ze in eigen land nooit hadden uitgeoefend. Zelfs gespecializeerde werkkrachten werden aan machines geplaatst waarmee ze nog nooit hadden gewerkt. Met als gevolg, veel ongevallen en slecht gefabriceerde stukken. Voor elk slecht afgewerkt stuk werd een niet geringe boete geheven, zoals trouwens ook, in bepaalde ondernemingen, voor het praten tijdens het werk of te lang op het toilet vertoeven.
Van een doelgerichte en actieve sabotage was er, wat de Duitsers ook mochten geloven, geen sprake. De arbeiders begrepen dat het risico werkelijk te groot was, want ze konden nergens onderduiken indien ze gezocht werden. Hun grootste bekommernis was trouwens die moeilijke periode zonder al te veel problemen te doorworstelen, om daarna fit en wel naar huis te kunnen terugkeren. Wel floreerde wat men de passieve sabotage zou kunnen noemen: langzaam aan werken, de dommerik uithangen, zich zoveel mogelijk ziek te laten verklaren, enz. Maar die houding stak nauwelijks af tegen het normale werkritme, want, wat men ook moge beweren, van keihard werken was er meestal geen sprake. Niemand klaagt in zijn brieven of zijn dagboek over oververmoeidheid ingevolge de aard van het werk.
Wat echter wel op de fysieke conditie van de arbeiders woog, waren de lange werktijden, de bombardementen en de kwaliteit van het voedsel. Doorgaans werd er 10 à 11 uur per dag gewerkt. Het waren dus lange dagen. Voor de arbeiders in de grote centra kwam daarbij nog de enorme stress die de bombardementen meebrachten. Naarmate de oorlog vorderde, ging er vrijwel geen nacht voorbij zonder alarm, al dan niet gevolgd door een aanval. Dan was het telkens een razende spurt naar de dichtstbijgelegen schuilkelder of naar de velden of bossen buiten de stad, waar men angstig het einde van de storm afwachtte. Stond na het bombardement hun barak er nog, dan mochten de weggevoerden van geluk spreken. Lag het kamp plat, dan werden ze naar een ander overgebracht, gewoonlijk veel verder van de fabriek, zodat het dagelijks heen en weer reizen nog meer tijd in beslag nam. Waren de werkplaatsen getroffen, dan moest er met man en macht ononderbroken gewerkt worden om de produktielijnen te herstellen, met het onprettig vooruitzicht dat de daaropvolgende nacht of enkele dagen later, alles wat opgekalefaterd was, opnieuw door de bommen zou worden weggeblazen. Het is dan ook begrijpelijk dat de werklust slabakte en de vermoeidheid zich meer en meer deed voelen. ‘Zo moe als vandaag, aldus een arbeider uit Essen die er zijn 34ste alarm had opzitten, ben ik nog nooit geweest. Laten we hopen dat het vannacht rustig zal zijn met het alarm, anders zullen we binnenkort allemaal door onze knieën gaan’.
Waar de arbeiders vooral over jammerden, misschien nog meer dan over de schrikwekkende bombardementen, was het eten in Duitsland. De kritiek, zowel over de kwaliteit als over de hoeveelheid, is algemeen vanaf maart-april 1943. Voordien waren de klachten eerder beperkt. De meesten genoten een ‘volverpleging’ d.w.z. dat ze tweemaal per dag in de kantine te eten kregen, waarvoor een deel van het loon aan de bron werd afgehouden. Wat ze er te verorberen kregen, was echter zo minderwaardig (‘altijd hetzelfde en slecht klaargemaakt’) dat iedereen nog met grote honger de zaal verliet. Om het dagelijks rantsoen wat aan te vullen, gingen heel wat arbeiders tijdens hun vrije tijd op strooptocht of werkten 's zondags op een hoeve, waar zij in natura werden betaald. Anderen spaarden wat geld om in het weekend in een restaurant van het Stammessen te gaan proeven. Het meeste heil werd nochtans verwacht van de pakketten uit België. In elke brief naar huis werd om die voedselcolli's gesmeekt. Tot augustus 1944 verliepen die verzendingen tamelijk regelmatig, daarna kon er vanuit het door de geallieerden bevrijde België niets meer worden opgestuurd. De pakjes werden steeds grondig door de Duitse douane onderzocht, maar vrijwel nooit werd er iets uit weggenomen. De Duitse arbeiders waren altijd verrast door de inhoud van die pakjes. Uit dat door hun troepen bezet België werden allerlei produkten toegestuurd waarvan zij al lang de smaak waren vergeten! Elke avond werd er in de barakken op de kachel of op een binnengesmokkeld elektrisch vuurtje duchtig geëxperimenteerd met diverse ingrediënten, die men, wonderlijk genoeg, tot een eetbare en tamelijk smakelijke brij wist te verwerken.
Nog veel slechter dan in de Gemeinschaftslagers,
| |
| |
1
2
3
4
5
6
7
Om zoveel mogelijk vrijwillige arbeiders naar Duitsland te lokken, werd een uitgebreide propaganda gevoerd. De oorspronkelijke tekst bij (1) luidt: ‘Wij nemen even een kijkje in de worstenvoorraadkast van het werkkamp te Köhlen. Een bewijs ervoor dat het Duitsland voor de arbeiders aan niets ontbreekt’ (Belgapress 12 april 1943). (5) Belgische brandweermannen in Duitsland. (9) Het vertrek van de ‘300.000ste Belgische vrijwillige arbeider’.
8
9
| |
| |
de vrije kampen, was de ravitaillering in de Erziehungslagers, de strafkampen voor werkweigeraars. Daar was het praktisch iedere dag hard knokken om aan eten te geraken. Een werkweigeraar van het strafkamp Kahla noteerde op 18 november 1943: ‘Morgen kunnen we eindelijk eens lekker eten! RV en HO brengen een kat mee, gepakt bij den boer. We betalen het beest 50 Mark. Al wie in onze barak nog wat boter heeft en 3 Mark betaalt, mag er van eten. Wij zijn met 18 man. Een kerel slaat de kat dood en morgenavond wordt het groot souper... De kop van de kat wordt aan Jef DC gegeven. Die kookt hem en eet hem op. 't Water kwam ervan in onze mond, zo'n vette bouillon!’ Dergelijke ‘extraatjes’ waren echter zeldzaam en gewoonlijk was het dag in, dag uit honger lijden. Het middel bij uitstek om voldoende eten te hebben, was het verruilen van tabak. Hoeveel arbeiders hun overleven aan tabak te danken hebben, valt niet bij benadering te zeggen, maar het zijn er vast en zeker heel veel geweest. Tabak was hét ruilobjekt, niet alleen tussen arbeiders onderling, maar ook tussen hen en de Duitsers. Zij die er veel bezaten of er van thuis regelmatig opgestuurd kregen, waren de ‘koningen’ van de kampen. Zij konden zich veel veroorloven en leefden in ‘welstand’. Degenen die weinig of geen tabak bezaten, waren de minder gegoede lui. Daarnaast was tabak ook een uitstekend middel om de tijd te verdrijven? Men rookte erop los uit pure verveling, want zoveel ontspanningsmogelijkheden, behalve voor de arbeiders in de grote steden, waren er niet. In de week vulde men zijn vrije tijd met wat wandelen in en om het kamp, brieven schrijven, kleren verstellen en wassen, kaarten en, wanneer men werkelijk in goede stemming
was, zingen en dansen in de kamer. 's Zondags was er in de grote kampen wat meer animatie. Dan werd er al eens gevoetbald tussen ploegen van verschillende nationaliteiten of werden er boksmatchen georganizeerd, die altijd zeer veel bijval kenden. In de grote centra gingen de arbeiders tijdens het weekend vaak de stad in. Wat rondslenteren, een pilsje drinken, een film bekijken, wat eten en terug naar het kamp. Zij die ergens ver van een stad ‘gelagerd’ waren, trokken er regelmatig in groep op uit om lange wandelingen te maken en zo de streek te verkennen of ze gingen op bezoek bij vrienden in andere kampen. Voor de kulturele ‘opvoeding’ van de Belgische arbeiders stonden het DAF (Deutsche Arbeitsfront) en de DeVlag in. Zij contracteerden Vlaamse en Waalse gezelschappen die al de grote kampen bezochten om er kabaret- en toneelvoorstellingen te geven, die telkens door politieke toespraken werden voorafgegaan of besloten. ‘Op 19 april 1943 kregen we een kabaretfeestje met 't Ketje (Renaat Grassin) in de kantine. We kregen daarna ook een toespraak waar ze ons wilden wijsmaken dat Duits en Vlaams bloed hetzelfde was. Met zoiets op de maag zijn we dan gaan slapen, na zogezegd 10 minuten bloedverwanten te zijn geweest van de Germanen!’, aldus een Westvlaams arbeider. Later, in 1944, werden die optredens vooral gehouden om, na afloop ervan, Vlaamse en Waalse arbeiders voor het oostfront te ronselen. Een SS-er getuigde er van zijn heldendaden en riep zijn landgenoten op zijn voorbeeld te volgen, zonder veel succes weliswaar. Het DAF zorgde eveneens voor een regelmatige krantenservice. Volk en Staat, Le Pays Réel en Le Nouveau Journal waren bijna overal te krijgen en, speciaal voor de Belgische arbeiders
in het Derde Rijk, werden De Vlaamse Post en L'Effort Wallon uitgegeven. Zowel de Vlamingen als de Walen konden een beroep doen op door het DAF erkende ‘vertrouwensmannen’, die de belangen van de arbeiders moesten behartigen. Veel vertrouwen hadden deze laatsten echter niet in die fel pro-Duitse tussenpersonen. Ze gaven er de voorkeur aan zelf direct met hun oversten of met de Lagerführer contact op te nemen om hun problemen te regelen.
Ondanks de moeilijke werk- en levensomstandigheden, slaagden de meesten erin de moed te bewaren. Hun moreel, zoals uit de brieven blijkt, was redelijk goed. Ook tijdens de sinistere periode van de bombardementen, die ze als zovele klappen voor het nazi-regime beschouwden. De geallieerde oorlogsoperaties, die ze o.m. via het clandestien beluisteren van de radio konden volgen, gaven hen hoop op een spoedig terugkeer. Telkens een gunstig bericht over de fronten werd opgevangen, werd het in de barakken op de geïmprovizeerde kaarten aangestipt en op uitbundige wijze bejubeld. ‘Bij elk goed nieuws zongen we het Belgisch Volkslied in de fabriek, dat alles ervan daverde en de Duitsers rood van koleire wegliepen’. Moeilijker
| |
| |
tijden kwamen er tussen september en december 1944, toen het postverkeer met België onderbroken was. De band met het moederland werd eind januari 1945 wel enigszins hersteld, maar was beperkt tot om de twee weken een kort briefje in telegramstijl, dat dan door het Rode Kruis bij de bestemmeling werd gebracht. Door die begrenzing van de briefwisseling kon de arbeider niet langer zijn hart tegenover familie en vrienden luchten.
Na de capitulatie van Duitsland op 8 mei 1945, volgde de repatriëring. Voor veel Belgische arbeiders een lange en pijnlijke geschiedenis. Want na al die jarenlange miserie in de Duitse kampen, zouden velen nog kennismaken met de geallieerde kampen, waar ze vaak urenlang werden ondervraagd, alsof ze persoonlijk aan het handhaven van het Hitler-regime hadden meegewerkt. Hun terugkeer naar België werd al evenmin een gedenkwaardige gebeurtenis. De Belgische overheden waren alles behalve voorkomend aan de grens. Ze vonden er niets beter op dan de dwangarbeiders met allerlei administratieve rompslomp en arglistige vragen lastig te vallen. Sommigen vonden het onthaal zo gortig dat ze zich over Frankrijk lieten repatriëren, want daar werden ze tenminste met de nodige menselijke waardigheid ontvangen. Gelukkig werd die onheuse behandeling door het officiële België weggespoeld door het uitbundig onthaal thuis, waar de familie en de hele dorpsgemeenschap ze als echte helden verwelkomden. |
|