ken om het monopolie op sociaal gebied te verwerven.
Het manifest, dat opgesteld werd door René Goris, was voor publikatie bestemd, maar de kardinaal heeft die afgeraden. Het moest als platform dienen voor de oprichting van een Commissariaat-generaal voor de Corporaties, dat onder de bevoegdheid van secretaris-generaal Verwilghen zou ressorteren. Het is slechts één van de vele hervormende initiatieven in de richting van een autoritaire staatsstructuur, toen in ruime kringen werd gedacht dat de Duitse overwinning definitief was en België zich zou moeten aanpassen.
De corporatieve plannen van katholieke zijde en de reactionaire oprispingen van het CCI waren echter geen lang leven beschoren. De Duitsers waren er trouwens niet mee gediend. Het CCI mocht zich dan in 1940 verheugd hebben over het verdwijnen van de zogeheten ‘kleurvakbonden’, in augustus 1941 wees het definitief elke vorm van samenwerking met de Unie af, met het overigens pertinent argument dat de Unie niet representatief was voor de arbeidersklasse. Merkwaardig genoeg verkozen de werkgevers opnieuw aan te knopen met vroegere vakbondsleiders, die door de Duitsers waren afgezet en vaak illegaal leefden. Dat gebeurde zowel met christelijke syndicalisten, toen zij in augustus 1941 de Unie verlieten, als met socialisten die er nooit bij betrokken waren.
De financiële steun van werkgevers aan door de Duitsers afgezette vakbondsleiders en syndicalisten die clandestien de wederopbouw van de traditionele vakbonden voorbereidden, begon tijdens de zomer van 1941. Deze hulpverlening was wellicht niet belangeloos. De Unie stelde niets voor, was slechts een Duitse creatie en de werkgevers verwachtten dat de vooroorlogse arbeidsverhoudingen na het einde van de oorlog en de Duitse nederlaag zouden hersteld worden. In die zin hadden de werkgevers er alle belang bij het contact met de vroegere vakbonden te behouden en die in zekere zin aan zich te binden. Ging dat contact verloren, dan kon het patronaat na de bevrijding sociale eisen verwachten, die tot een scherpe confrontatie konden leiden.
Het was in de eerste plaats door die diepere grond - de bekommernis om de naoorlog en hun positie daarin - dat de werkgevers zich lieten leiden. Bovendien merkten de werkgevers ook wel dat de traditionele vakbonden zich clandestien bleven organiseren, en dat zij contact met de basis bleven onderhouden. En vanuit die clandestiene traditionele vakbonden duurde de propaganda tegen de Unie onverminderd voort.
Vergeleken met de openlijke klassenstrijdpositie van het CCI tijdens de zomer van 1940, toen de Duitse overwinning scheen vast te staan, vormt de latere houding van het patronaat op haar manier een soort van ‘politiek van het minste kwaad’ op sociaal vlak: liever klassenverzoening, als het dan toch niet kan zonder vakbonden, dan klassenstrijd. De voorstanders van het sociaal overleg, die vóór de oorlog vooral in de katholieke hoek te vinden waren, haalden het op de 19e eeuwse denkbeelden van de oudere leiders van het CCI, zoals Gustave-Léo Gérard. Hierbij dient dan wel gezegd dat de katholieke werkgevers dit sociaal overleg liever in beroepsorganisaties tot stand hadden gebracht, waarin werkgevers en werknemers uit dezelfde bedrijfstak samen zouden georganiseerd zijn. Een zachte vorm van corporatisme dus.
In plaats daarvan kwam nog tijdens de bezetting clandestien sociaal overleg tot stand. De spilfiguur hierin was de socialist Henri Fuss, die in 1940 door de Duitsers was afgezet als directeur-generaal bij het ministerie van Arbeid. In augustus 1941 nodigde Fuss enkele vakbondsleiders uit in het buitenverblijf van Paul Goldschmidt, directeur van het CCI, in Ohain. Daaruit groeide een informeel contactcomité vakbonden-patronaat.
Henri Fuss had als onderhandelaar een lange ervaring. Hij werd geboren in 1882, en ofschoon overtuigd anti-militarist, nam hij in 1916 dienst als oorlogsvrijwilliger. Van 1920 tot 1936 was hij verbonden aan het Internationaal Arbeidsbureau in Genève. Daarna werd hij directeur-generaal bij het ministerie voor Arbeid en Tewerkstelling. Gedwongen werkloos tijdens de bezetting, werd hij belast met de leiding van het studiebureau van de clandestiene BWP. Hij was mede-auteur van een programma voor een travaillistische partij, schreef in sluikbladen van het Onafhankelijkheidsfront en was lid van het directiecomité van de dienst Socrates, die werkweigeraars steunde. Via de inlichtingendienst Marc stond hij in contact met Londen, vanwaar