| |
| |
| |
De Unie van Hand- en Geestesarbeiders
E. Verhoeyen
Goede voornemens...
Op het ogenblik van de Duitse inval bestonden in België drie door de overheid en de werkgevers erkende vakbonden: het socialistisch Belgisch Vakverbond (BVV, 546.224 leden in 1939), het Algemeen Christelijk Vakverbond (ACV, 339.769 leden in 1939), en de Algemene Centrale van de Liberale Vakbonden (ACLVB, 70.000 leden in 1940), die nauw verbonden waren met resp. de socialistische, katholieke en liberale partijen. Onder de Nieuwe Orde-bewegingen beschikte enkel het VNV over enkele vakbondskernen, gegroepeerd in het Vlaamsch Nationaal Syndikaat (VNS, 30.047 leden einde april 1940). Ook Arbeidsorde, een studiegroep die streefde naar de corporatieve organisatie van werkgevers en werknemers, leunde bij het VNV aan. Hoewel Arbeidsorde oorspronkelijk (1936) een gemeenschappelijk initiatief van Rex en het VNV was, bleef enige vakbondswerking van de zijde van Rex uit.
Onmiddellijk na de Duitse inval in Tsjechoslowakije (1938), en met de wetenschap dat het met de vakbondsvrijheid in geval van een Duitse inval in België gauw zou gedaan zijn, hadden de socialistische en de christelijke vakbond besloten elke vakbondswerking tijdens een eventuele bezetting van het land stop te zetten. In uitvoering van deze beslissing waren vooraanstaande socialistische en katholieke vakbondsleiders in mei 1940 de Belgische regering naar Frankrijk gevolgd. Toen de meesten onder hen in juli en augustus 1940 naar Belgie terugkeerden, stelden zij vast, dat vakbondsleiders, die in het land waren gebleven, de vakbondswerking toch hadden hervat.
| |
Gedaan met de klassenstrijd
Waaraan was deze hervatting te wijten? Van ACV-zijde hadden vijf leden van het hoofdbestuur een nieuw leidingscomité gevormd, dat reeds in juni 1940 besprekingen met Arbeidsorde met het oog op een overeenkomst had aangevat en ACV-voorzitter Henri Pauwels en algemene secretaris August Cool had uitgeschakeld. Van socialistische zijde werd onder impuls van Hendrik De Man, voorzitter van de BWP, de 31ste juli 1940 een ‘nieuw’ Belgisch Vakbond opgericht, dat zich in een manifest van de 19de augustus 1940 achter het juni-manifest van De Man schaarde en zich uitsprak voor ‘een eenheidsfront van den arbeid op korporatieven grondslag’, dat de plaats van de vroegere vakbonden zou innemen. Wel werd nog besloten met de slogan: ‘Heerschappij van den Arbeid, in plaats van de heerschappij van het geld’. Maar de klassenstrijd, waarop het BVV zich steeds beroepen had, werd afgewezen. De invloed van Hendrik De Man was hier duidelijk merkbaar. Dit manifest werd door 17 afgevaardigden van 9 socialistische centrales ondertekend. Verscheidene socialisten, die na de oorlog een vooraanstaande rol in het Belgisch politiek leven hebben gespeeld, stonden achter dit manifest.
De oproep van de koning van de 28ste mei, waarin tot wederopbouw van België werd aangespoord; de herderlijke brief van de kardinaal (2 juni 1940); het juni-manifest van H. De Man en de anti-sociale houding van sommige werkgevers en van de grootste werkgevers-organisatie (het Centraal Nijverheidscomité, beter bekend onder de Franstalige afkorting CCI), die van juni 1940 af op afbraak van de sociale wetgeving aanstuurden, zich over het verdwijnen van de ‘politieke’ vakbonden verheugden en in sommige bedrijven daadwerkelijk tot loonsver- | |
| |
laging overgingen; het feit dat van juni - juli 1940 af de industrie weer op gang werd gebracht en zeker ook de grote werkloosheid (600.000 werklozen in juni 1940) - dat alles zette tot de hervatting aan. Het was begrijpelijk, dat de arbeiders zich voor de verdediging van de werkgelegenheid en van de koopkracht tot vakbondsmilitanten richtten. Indien de vakbondsleiders gemeend hebben, dat zij zoals voorheen konden optreden, dan werden hun illusies wel gauw aan scherven geslagen, want reeds de 1ste augustus 1940 besliste de bezettende overheid, dat de lonen op het peil van de 10de mei werden vastgezet, dat stakingen en lockouts verboden waren, en dat het beleggen van vakbondsvergaderingen voor leden en het uitgeven van vakbondsbladen niet meer toegelaten waren. De uitbetaling van de werklozensteun, die vóór de oorlog voor vakbondsleden aan de vakorganisaties was toevertrouwd, werd nu door de Kommissies van Openbare Onderstand verzekerd. Viel er in die omstandigheden nog wel vakbondswerk te verrichten?
Alles wijst er op dat voor de hervatting van de vakbondsactiviteit nog naar andere dan de reeds vermelde mogelijke redenen moet gezocht worden.
| |
Een kaper op de kust: Arbeidsorde
Arbeidsorde en het VNS, wier leiders in het land waren gebleven, hadden nog tijdens de 18-daagse veldtocht en onmiddellijk na de kapitulatie van de 28ste mei diensten aan de bezetter bewezen door leden op vertrouwensposten in te schakelen (bijv. in stations, bij vliegvelden e.d.). Het was overigens geen liefde op het eerste gezicht. Het VNS had reeds vóór de oorlog contact met het Deutsche Arbeidsfront (DAF) en had landbouwarbeiders aangespoord naar Duitsland te gaan werken. Door de bezetter a.h.w. ter hulp te snellen hoopten het VNS en Arbeidsorde uiteraard iets in de plaats te krijgen: wat zij vroegen was niet minder dan het verbod van de drie traditionele vakbonden, en de erkenning van VNS-Arbeidsorde als de enige toegelaten vakorganisatie en als een soort Vlaams Arbeidsfront. Toen Leemans in juli 1940 deze wens aan het Duits Militair Bestuur te Brussel kenbaar maakte, werd hij wel niet afgescheept, maar toch werd hem duidelijk gemaakt, dat hiervoor op de komst van een deskundige uit Duitsland moest worden gewacht. Leemans en zijn vrienden bleven intussen niet stilzitten. Het VNS sloot aan bij Arbeidsorde, en Arbeidsorde poogde daarop vakverenigingen uit het socialistische en het christelijke kamp aan te trekken. Een ogenblik leek het alsof dit zou slagen: Emiel Verheecke, secretaris van de Christelijke Textielarbeiderscentrale, die reeds vóór de oorlog met Arbeidsorde had samengewerkt, sloot aan en hoopte zo het hele ACV mee te krijgen; Edgard Delvo, weliswaar geen vakbondsleider, maar toch secretaris van de socialistische Centrale voor Arbeidersopvoeding trad eveneens toe. In die omstandigheden konden de leiders van de twee grote vakbonden de indruk krijgen dat hun organisaties in Vlaanderen wel eens leden konden verliezen, indien zij
niet ten minste een aanwezigheidspolitiek voerden. Voor De Man zelf was het meer dan een aanwezigheidspolitiek: van juni 1940 af drong hij bij het Militair Bestuur erop aan dat het BVV zou mogen voortwerken en de kern van een eenheidsvakbond zou vormen. Bij dit alles komt nog het feit, dat zeer vele Belgen in de zomer van 1940 ervan uitgingen, dat de oorlog in Europa niet lang meer zou duren, op een overwinning van Duitsland of ten minste met een vredesovereenkomst tussen Duitsland en Engeland zou eindigen, en dat België op een autoritaire wijze met Leopold III en een nieuwe regering aan het hoofd zou wederingericht worden. Ook met dit vooruitzicht dachten velen, dat zij ‘erbij’ moesten zijn om in de komende ‘Nieuwe Orde’ een plaats te bemachtigen.
| |
Arbeidsorde wil alleenrecht
Van juni tot einde augustus 1940 vonden ongeorganiseerde besprekingen plaats tussen socialisten (onder wie De Man en V. Grauls), christenen en liberalen enerzijds, Arbeidsorde en het Verdinaso anderzijds. De Mans belangstelling ging hierbij vooral naar het Verdinaso uit, terwijl de christenen veeleer naar Arbeidsorde uitkeken. De gedachte aan een eenheidsvakbond was hierbij niet uit de lucht. Deze ge- | |
| |
1
2
(1) Propaganda tegen de Unie vanuit de clandestiene socialistische vakbond. Een illustratie van de slogan: ‘elke frank voor de Unie is een frank voor de Duitsers’. (2) Brief van Louis Major vanuit Zuid-Frankrijk aan Camille Huysmans in Londen. De brief werd door een Duitse socialist clandestien naar Engeland meegenomen.
| |
| |
1
2
3
4
5
6
(1) Vanuit Londen leidde de Nederlander Edo Fimmen de (socialistische) Internationale Transportfederatie, die vóór mei 1940 in verscheidene Europese landen anti-fascistische acties en propaganda op touw zette. In België waren Louis Major, Ward Coens en Ward Cassiers daarbij betrokken. (2-3-4-5) De vier nationale secretarissen van het Belgisch Vakverbond in 1940: (2) Louis Major (de enige die de hele oorlog in België bleef en er de clandestiene socialistische vakbond opbouwde), (3) Paul Finet (vertrok naar Londen in 1940), (4) Joseph Bondas (vertrok naar Londen in 1942), (5) Jef Rens (vertrok naar Londen in 1940). (6) André Huyssens, beheerder van de socialistische coöperatieven, zorgde er in 1942 voor dat de clandestiene socialistische beweging een renteloze lening van de Société Générale bekwam.
| |
| |
dachte werd trouwens door Carl Verwilghen, secretaris-generaal voor Arbeid en Sociale Voorzorg en commissaris-generaal voor de Wederopbouw van het land, aangemoedigd. Verwilghen was een vertrouwensman van het aartsbisdom, was in de Studie-commissie voor de Staatshervorming o.l.v. graaf Lippens belast met de studie van de sociale reorganisatie van het land, en werd in sommige katholieke kringen als een mogelijke toekomstige eerste minister beschouwd. De Man had van zijn kant vrije toegang tot het koninklijk paleis, zodat de gewone militanten konden menen, dat zij van hogerhand eveneens discreet werden aangemoedigd. De eerste ronde van besprekingen tussen vertegenwoordigers van de traditionele vakbonden en de Nieuwe Orde-bewegingen liep in augustus 1940 op een sisser af: zowel Arbeidsorde als het Verdinaso eisten het leiderschap op, en dat vonden socialisten en christenen toch wat teveel gevraagd. Een poging vanwege P.W. Segers, secretaris van het ACW, en Verwilghen om een corporatief manifest de wereld in te sturen en daarna een commissaris voor de corporatieve hervorming te laten benoemen, mislukte in dezelfde periode eveneens. De aangezochte kandidaat voor deze functie bedankte trouwens voor de eer. Het betrof hier René Goris, de specialist van de theorie van het corporatisme uit de katholieke werkgeversorganisatie, die nochtans de tekst van het manifest had opgesteld, maar die, ondanks stappen van Verwilghen en kardinaal Van Roey, bij het bedrijf waar hij werkzaam was niet werd afgestaan.
Socialisten, christenen en liberalen besloten het dan maar onder elkaar te wagen. Zij kwamen vrij vlug tot een akkoord, hoewel het ACV liever met het Verdinaso en Arbeidsorde op christelijke grondslag was scheep gegaan, en de kardinaal tegenover H. De Man en de socialisten tot de grootste omzichtigheid had aangemaand. Nieuwe besprekingen met Arbeidsorde en het Verdinaso werden aangeknoopt.
Volgens Victor Grauls, voorzitter van het nieuw BVV, werden deze beide groepen erbij betrokken om het verwijt te voorkomen, dat de overeenkomst enkel ‘de vroegere partijsyndikaten’ zou omvatten. De besprekingen werden gevoerd op basis van een ontwerpovereenkomst, waarin het streven naar de vereniging van de bestaande vakorganisaties op nationale grondslag werd bevestigd. De klassenstrijdgedachte werd ‘definitief en volkomen’ uitgeschakeld, en van alle partijpolitiek werd afgezien. Het doel was uitsluitend de verdediging van de beroepsbelangen van de arbeiders binnen een corporatief georganiseerd kader. De ideologische invloed van het BVV-manifest van augustus 1940 en van het Manifest-Goris was hierin duidelijk merkbaar. Ondanks deze tegemoetkomingen aan de ‘Nieuwe Orde’ en de wil de vakbondsactie ‘aan te passen bij de gebeurtenissen en bij de sociale evolutie welke uit de tegenwoordige beroering zal geboren worden’, hielden Arbeidsorde en het Verdinaso het been stijf en bleven bij hun eisen: Arbeidsorde eiste voor zichzelf het alleenrecht op optreden en dus het uitsluitend leiderschap op, terwijl het soepeler Verdinaso enkel op de leiding van de nieuwe organisatie aasde. De besprekingen mislukten opnieuw, ondanks een ultieme poging van ACV-secretaris Cool om Arbeidsorde tegemoet te komen door een federalisering van de vakbonden of althans van het ACV voor te stellen.
| |
Het Plan Voss: de tactische ‘Dienststelle Hellwig’ dicteert de Unie
Intussen was de lang verwachte ‘deskundige’ uit Duitsland in oktober 1940 te Brussel aangekomen: dr. Voss, een advokaat. De Man, die reeds maanden lang op de noodzaak van zo'n deskundige had gewezen, hernieuwde zijn voorstel. Ook Arbeidsorde bestookte de dienst van dr. Voss, de Dienststelle Hellwig, met nota's en memoranda, die steeds dezelfde eisen bevatten: alleenrecht voor Arbeidsorde op vakbondsgebied, en verbod van alle andere vakbonden. Arbeidsorde wees erop dat het zijn ledenaantal meer dan verdubbeld had - meer bluf dan werkelijkheid - en in een nota van de overgelopen socialist Delvo, die in de leiding van het VNV en van Arbeidsorde was opgenomen, heette het dat de groep erin geslaagd was de andere organisaties behoorlijk te verzwakken. Intussen was in september 1940 op verzoek van het Duits Militair Bestuur een overeenkomst tussen Leemans en De Man bereikt, waarin in de oprichting van een eenheidsvakbond werd voorzien. Ook het ACV werd door
| |
| |
De Man zelf van het bestaan van deze overeenkomst op de hoogte gebracht.
De opdracht van de Dienststelle Hellwig bestond erin - in overleg met Leemans en De Man - de bundeling van de bestaande vakbonden tot stand te brengen, een arbeiderspers in het leven te roepen, en ten slotte de werkgeversorganisaties te bundelen. Van laatstvermelde taak kwam evenwel nooit iets in huis.
Voss ontbood de leiders van de bestaande vakbonden, ondervroeg hen over hun organisatie, en belastte V. Grauls, de voorzitter van de grootste groep (het BVV) met het opstellen van vakbondsstatuten. Een ogenblik leek het alsof het BVV het verzamelbekken van de nieuwe eenheidsvakbond zou worden, maar de andere groepen namen dit niet. Daar Voss evenmin kon instemmen met de Syndicale Unie der Belgische Arbeiders, die de 6de november 1940 op basis van het ontwerpakkoord onder de drie traditionele vakbonden werd gesticht, stelde hij de 8ste november 1940 zelf een plan voor de toekomstige eenheidsorganisatie op (het ‘plan Voss’). Dit plan steunde grotendeels op de overeenkomst, die in september 1940 tussen De Man en Leemans was gesloten. De oprichting van een eenheidsvakorganisatie, bestaande uit de drie traditionele vakbonden en Arbeidsorde, werd hierin in het vooruitzicht gesteld. De leiding ervan zou bestaan uit 8 personen, 2 van elke organisatie. De centrales van het BVV en het ACV in elke beroepssector en de leden van de liberale vakbond en Arbeidsorde uit diezelfde beroepssector zouden fusioneren tot één beroepscentrale van de Unie (bijv. de centrale van de metaalbewerkers, van de textielarbeiders, enz...). Alle belangrijke kwesties moesten in nauwe samenwerking met de Dienststelle Hellwig afgehandeld worden, en niemand kon zonder instemming van deze Dienststelle een functie in de Unie waarnemen. Buiten de Unie mocht geen enkele andere vakorganisatie nog een activiteit uitoefenen. De bezittingen van de vakbonden zouden ‘voor de leden veilig gesteld worden’, en na de fusie van de centrales door de Unie zelf beheerd worden.
De 13de november 1940 spraken zowel de leiding van het ACV als deze van het nieuw BVV zich over het ‘plan Voss’ uit. Door het ACV werd het met grote meerderheid van stemmen aanvaard. De scheidingslijn liep hier vooral tussen Vlamingen en Walen. Volgens ACV-voorzitter H. Pauwels, Unie-tegenstander van het eerste uur en zelf een Waal, kwam er bij deze stemming nogal wat manipulatie te pas, en werd er zelfs met de goedkeuring van koning en kardinaal gezwaaid. Het is een feit dat zowel de kardinaal als graaf Capelle, secretaris van de koning, door resp. A. Cool en Paul-Willem (P.W.) Segers werden geraadpleegd. Zowel de kardinaal als de secretaris van de koning raadden het ACV een ‘voorzichtige aanwezigheidspolitiek’ aan. Overigens werd het ACV door Voss en door de socialisten en Arbeidsorde voor een voldongen feit geplaatst. Reeds de 7de november 1940 kregen Cool, Segers en Roscam van Voss te horen, dat zijn plan te nemen of te laten was, want dat de socialisten en Arbeidsorde reeds ermee hadden ingestemd. Afwijzing van het ‘plan Voss’ zou in die omstandigheden betekend hebben dat het ACV volledig uitgeschakeld was.
Ook dient gewezen op het feit dat gewone vakbondsleden geen inspraak hadden in het bepalen van de houding van hun centrale tegenover het ‘plan Voss’: De Man had reeds de 19de augustus 1940 tijdens een vergadering van het nieuw BVV verklaard, dat niet de basis, maar enkel de kaderleden over het verdere beleid moesten beslissen. Afgezien van het feit, dat ledenvergaderingen door de bezetter verboden en democratische stemmingen bijgevolg uitgesloten waren, paste deze houding van De Man volkomen in zijn opvatting van het autoritair socialisme.
Het ‘plan Voss’ werd in de loop van november 1940 door de vier betrokken vakbonden aanvaard, maar niet met onverdeeld enthousiasme. Hoewel Arbeidsorde in zekere zin begunstigd werd (ondanks zijn gering ledenaantal kreeg de groep, evenals de liberalen en de veel grotere socialistische en christelijke vakbonden, toch twee vertegenwoordigers in de leiding) bleef het ‘plan Voss’ ver beneden de verwachtingen van de Vlaamse nationalisten. Karel Lambrechts, die Leemans in augustus '40 als voorzitter van Arbeidsorde was opgevolgd, kreeg van Voss te horen, dat het plan de enig mogelijke weg was om zoveel mogelijk arbeiders bij de Unie te krijgen. Zowel van socialistische als van christelijke zijde rezen bij Waalse vakbondsleiders bezwaren tegen de geplande oprichting
| |
| |
van afzonderlijke centrales in Vlaanderen en Wallonië. Vooral door sommige socialisten werd gevreesd voor de invloed van Arbeidsorde, die door de bezettende overheid t.o.v. de traditionele vakbonden gelijkberechtigd was en hierdoor een voet in huis in de Unie had gekregen. Niettemin werd de Unie van Hand- en Geestesarbeiders de 22ste november 1940 in het gebouw van de socialistische vakbond, Fontainasplein te Brussel (het ‘Achturenhuis’), plechtig gesticht. De eigenlijke stichtingsvergadering werd voorafgegaan door een toespraak van dr. Voss, die voorstelde dat Grauls de eerste voorzitter van de Unie zou worden, en de samenstelling van het comité der Acht met de bevoegdheid van elk lid bekend maakte. Deze leden waren: Grauls en Caprasse voor het BVV, Cool en Roscam voor het ACV, Alfons Colle en Degrez voor de liberale vakbond, en Lambrechts en Marcel De Ridder voor Arbeidsorde. De leden van het Comité der Acht werden door hun respectieve leiding afgevaardigd, maar het spreekt vanzelf dat de bezettende overheid hierbij het laatste woord had. Zo werd de kandidatuur van P.W. Segers, als ACW-secretaris geen eigenlijke vakbondsman, door de ACV-leiding naar voren geschoven, maar door de bezettende overheid afgewezen, omdat Segers als schepen van Antwerpen ook een politieke functie bekleedde.
| |
Het Comité der Acht
Wanneer men bedenkt dat het BVV en het ACV in 1939 samen bijna 900.000 leden telden, dan kan de pas gestichte Unie reeds van bij het begin geen succes worden genoemd. Grauls, voorzitter van de Unie, sprak einde 1940 van ca. 250.000 leden, en dan waren deze nog geen rechtstreekse Unieleden. Zolang de fusie van de bestaande afzonderlijke centrales geen feit was en geen rechtstreekse bijdragen aan de Unie, maar aan de eigen vakbond werden betaald, bleven arbeiders en bedienden inderdaad lid van de beroepscentrale van hun vakbond, die al dan niet bij de Unie aansloot. Uit het ongetwijfeld naar boven afgeronde cijfer van 250.000 leden kan enkel worden afgeleid, dat vooral de grote vakbonden veel leden verloren hadden. Ook dat is begrijpelijk: eigenlijk vakbondswerk konden zij niet verrichten, de Unie kon geen noemenswaardige voordelen van de bezettende overheid afdwingen, en werd noch door de werkgevers, noch door de Belgische administratie erkend. De leiders van vakcentrales, die niet tot de Unie waren toegetreden, spoorden hun leden aan zich eveneens afzijdig te houden. Herhaalde inspanningen en zelfs bedreigingen van De Man om weerspannige socialistische vakbondsleiders tot toetreden te bewegen hadden niet zelden een omgekeerd effect, zodat al gauw een ondergrondse anti-Uniewerking werd ingezet. Sommige Unieleiders aarzelden trouwens niet deze onwilligen aan de bezettende overheid te verklikken.
Ook binnen de Unie boterde het van meet af aan niet goed. Onder de leden van het Comité der Acht heerste wantrouwen, dat door het optreden van de Dienststelle Hellwig nog in de hand werd gewerkt. Dr. Voss en zijn medewerkers behandelden de afgevaardigden van Arbeidsorde als bevoorrechte gesprekspartners, die vooraf op de hoogte werden gebracht van beslissingen die vakbondsleiders van andere strekkingen betroffen. Geregeld werden de afgevaardigden van Arbeidsorde door de Dienststelle om advies gevraagd over de wijze waarop spanningen binnen de Unie het best konden worden opgelost.
In die omstandigheden waren incidenten onvermijdelijk. Een eerste typerend incident deed zich voor tijdens de vergadering van het Comité der Acht van de 19de februari 1941. Cool verweet Arbeidsorde erop aan te sturen dat enkel leden van deze beweging in het spoorwegarsenaal te Mechelen werk konden vinden. Aanvankelijk deed Lambrechts, leider van Arbeidsorde, alsof zijn neus bloedde, maar toen op discussie werd aangedrongen, gaf Lambrechts toe dat Cools opmerking juist was. Volgens Lambrechts was het noodzakelijk dat in bepaalde werkplaatsen enkel personen werden aangesteld ‘op wie politiek voldoende kan gerekend worden met uitsluiting van alle anderen.’ Cool replikeerde hierop: ‘Nu staat gij vast in de schoenen, maar wacht maar, er komen nog wel andere tijden.’ Lambrechts bracht over dit incident onmiddellijk verslag uit bij dr. Voss, wiens sluimerend wantrouwen tegenover de christenen hierdoor nieuw voedsel kreeg.
| |
| |
Precies een maand later brak opnieuw een incident uit tussen Arbeidsorde en de afgevaardigden van de andere strekkingen. Deze maal was Grauls woordvoerder. Hij protesteerde tegen het feit dat Lambrechts de 16de maart 1941, in zijn functie van VNV-arrondissementsleider, een openbare vergadering van het VNV had bijgewoond. Tijdens deze vergadering kondigde de VNV-leider Staf De Clercq niet enkel aan, dat het VNV van plan was om in samenwerking met de bezetter een militaire eenheid tegen Engeland op te stellen, maar bevestigde hij ook dat Arbeidsorde van het VNV afhing. Grauls, hierin gesteund door de christenen (Cool) en de liberalen (Colle), merkte op dat laatstvermelde stelling in strijd was met de beginselen van de Unie, die boven de partijpolitiek moest staan. Ook dr. Voss was bezorgd om de verhouding VNV-Arbeidsorde, en verzocht Lambrechts de band tussen beide in het openbaar niet te beklemtonen om de traditionele vakbonden niet voor het hoofd te stoten. Nochtans ging Lambrechts ook nog nadien ermee voort de VNV-leiding vóór het nemen van een belangrijke beslissing te raadplegen. Staf De Clercq en zijn rechterhand, Hendrik Elias, tafelden enkele keren te Brussel met dr. Voss en zijn medewerkers, niet enkel uit gastronomische belangstelling, maar ook om Unie-aangelegenheden te bespreken. Daarbij komt nog, dat het VNV zich bij vele vakbondsleiders van een andere strekking bijzonder gehaat had gemaakt, doordat VNV-arrondissementsleiders met toestemming van Voss de 14de december 1940 een rondschrijven aan hun leden stuurden, waarin gevraagd werd inlichtingen in te winnen over de houding van vakbondsleiders uit het gewest tegenover Duitsland, tegenover het VNV en tegenover het nationaal-socialisme. Dit rondschrijven bleef voor kringen buiten het VNV geen
geheim, zoals het evenmin een geheim bleef dat de resultaten van deze enquête in maart 1941 aan de bezettende overheid werden medegedeeld.
| |
Arbeidsorde pruilt
Hoewel Arbeidsorde niets onverlet liet om de bezetter ter wille te zijn, kreeg zij toch haar zin niet. Hoezeer haar leiders en die van het VNV ook erop aandrongen dat de Unie een echte leider, uiteraard van VNV-strekking, zou krijgen, en dat Arbeidsorde als het Vlaamse Arbeidsfront naar Duits model zou worden erkend, bleef dr. Voss uit tactische overwegingen onvermurwbaar. Hij ging ervan uit, en waarschijnlijk terecht, dat de Unie als een kaartenhuisje zou ineenstorten, indien hij ten gunste van Arbeidsorde kleur zou bekennen. Hij wilde vooral het BVV niet verliezen, want dit verbond had het grootste aantal leden en het was op de koop toe socialistisch, wat in het nazi-propagandakraam best paste. Vooral om de christenen niet voor het hoofd te stoten, duldde hij dat de fusie van centrales en vakbondsbezit door het Comité der Acht op de lange baan werd geschoven. Ondanks de grootsprakerigheid van Arbeidsorde naar buiten uit, was de beweging onbeduidend gebleven. Per 20 januari 1941 telde Arbeidsorde volgens haar eigen verklaringen aan de Dienststelle Hellwig slechts 47.647 leden, van wie 16.000 in de sector van het Rijkspersoneel (het VNV, ‘staatsdragende partij’, kon posten uitdelen). Met deze naakte cijfers voor ogen kon Voss moeilijk tot een ander besluit komen dat datgene wat hij de 15de april 1941 aan Lambrechts mededeelde: ‘Tot dusver is onze politiek hier niet de macht aan een oppositiegroep (hij bedoelde VNV-Arbeidsorde) te geven, die het volk niet achter zich heeft, - gij weet dat - (...). Als wij U alleen moesten laten doen, dan zegt men van U dat gij werktuigen in onze handen zijt; dan kunt gij het onmogelijk halen.’ Wel was Voss bereid Arbeidsorde een kans te geven uitbreiding te nemen, maar daartoe beperkte zich zijn
bereidheid. Een uitgebreid memorandum, dat de 28ste maart 1941 door Delvo en Lambrechts aan de leider van de Auslandsorganisation van de NSDAP voor België, Adolf Schultze, werd overhandigd, en waarvan een herziene versie de 11de april 1941 door Staf De Clercq buiten medeweten van Voss aan Reeder zelf werd overgemaakt, bracht evenmin aarde aan de dijk. Nochtans werden hier de grote middelen aangewend. Vermoed mag worden
| |
| |
dat Arbeidsorde via Schultze hoopte de Rijksleiding van de NSDAP, waarvan het Deutsche Arbeitsfront afhing, te beïnvloeden en aldus dr. Voss, zelf lid van de NSDAP en het DAF, onder druk te zetten. Ook vanwege socialistische en christelijke zijde bleven moeilijkheden niet uit. Een probleem m.b.t. de socialisten bestond erin, dat sommige centrales in hun geheel, andere in sommige gewesten, niet tot de Unie waren toegetreden. De Dienststelle Hellwig trachtte de weerbarstige leiders nog voor zich te winnen, maar toen dat niet lukte, plaatste zij nieuwe leiders aan het hoofd van deze centrales. Reacties hierop bleven niet uit; al gauw verschenen pamfletten tegen de ‘verraders’. Andere centrales (deze van de mijnwerkers bijv.) staakten begin 1941 reeds hun medewerking aan de fusiecomités.
| |
De processie van Echternach
De moeilijkheden van christelijke zijde kwamen vooral van de ACV-leiders, die wel tot de Unie waren toegetreden. De 11de maart verwierpen zij de fusie van centrales en vermogens. Deze beslissing werd de 4de april 1941 schriftelijk door het ACV aan de voorzitter van het Comité der Acht medegedeeld. ‘Na vier maanden ondervinding, zo luidde de brief, stelt het ACV vast dat de poging, om nu tot een eenheidsorganisatie te komen, mislukt is, en dat verder gaan op de ingeslagen weg gevaar biedt dat de arbeiders zich van de vakbeweging zullen afkeren’. Het ACV oordeelde nochtans dat de arbeiders niet aan hun lot mochten worden overgelaten, en verklaarde zich alsnog bereid tot ‘een georganiseerde samenwerking waardoor de strijd tussen de arbeiderssyndikaten wordt uitgeschakeld, de organisaties naar buiten als een eenheid optreden, zonder dat nochtans aan hun zelfstandigheid wordt geraakt.’ In de ogen van socialisten en Arbeidsorde was deze beslissing een openlijke blijk van het dubbel spel van de christenen. Sommigen zagen erin de hand van het aartsbisdom; nog anderen, onder wie ACV-voorzitter Pauwels zelf, schreef deze stap terug o.m. aan de evolutie van de oorlogsgebeurtenissen toe. De Dienststelle Hellwig reageerde door een Duitse waarnemer (‘Beobachter’) bij het ACV aan te stellen, aan wie alle beslissingen van enig belang moesten worden voorgelegd. Voor het overige zou volgens Voss - en hij bedoelde het wellicht zelfs niet ironisch - het ACV zijn zelfstandigheid behouden... Ook bij de andere vakbonden werd een Duitse waarnemer aangesteld, maar bij Arbeidsorde was dat louter voor de vorm.
Eveneens in de lente van 1941 weigerden sommige socialistische centrales nog langer aan de vergaderingen van de fusiecomités mee te werken. Bezwaren werden vooral geuit tegen de aanwezigheid van Duitsers op deze vergaderingen. Ook de Unieleiders zelf hadden hiertegen reeds de 19de februari 1941 bij dr. Voss geprotesteerd en dit een ernstige ‘psychologische fout’ genoemd. Zelfs dr. Voss zag zich in april 1941 verplicht de leider van Arbeidsorde, Lambrechts, gelijk te geven, toen deze zegde dat de Unie nog niets gepresteerd had. Of toch: Voss was er eigenlijk reeds mee tevreden dat de Unie door haar bestaan alleen de onwilligen belet had zich te roeren.
Tijdens de zomer 1941 nam de evolutie een versnelde wending. De 7de augustus 1941, na nieuwe vertragingsmaneuvers vanwege het ACV inzake het vastleggen van de eenheidsbijdrage voor de Unie, werden Cool en Roscam door dr. Voss uit hun functie in het Comité der Acht ontzet. Elke vakbondsactiviteit was hun voortaan verboden. Jozef De Ridder, secretaris van de Landelijke Bediendencentrale van het ACV, maar reeds vóór de oorlog een overtuigd nationaal-socialist en sinds einde 1940 lid van de Algemene SS-Vlaanderen, werd aangesteld tot beheerder-commissaris van het ACV, of wat daarvan na het gedwongen vertrek van Cool en Roscam nog overbleef. Dat was na enkele maanden niet veel meer dan enkele duizenden leden. Van juni 1941 af begonnen ook socialisten zich bij trosjes terug te trekken. Zulks was o.m. het geval voor de socialistische centrale van textielarbeiders, van de kledingsnijverheid en van afdelingen van het Nationaal Bediendensyndicaat. Zij waren van oordeel dat de Unie toch niets kon doen voor de arbeiders, en dat de steeds groter wordende invloed van Arbeidsorde de Unie hoe langer hoe meer in Duits vaarwater bracht.
| |
| |
| |
Schot in de zaak
In augustus 1941 kreeg de structuur van de Unie een vastere vorm. Er werd overgegaan tot de oprichting van gewestelijke interprofessionele afdelingen, die nu eindelijk de fusie van de centrales moesten tot stand brengen. In november 1941 deelde de Unie mede dat 17 Vlaamse en 7 Waalse centrales zouden opgericht worden. Alleen deze cijfers wijzen er reeds op dat de Unie, alle verhoudingen in acht genomen, veel meer leden in Vlaanderen dan in Wallonië telde.
In augustus 1941 werd het Comité der Acht gereorganiseerd. De ACV-ers Cool en Roscam werden vervangen door Paul Lacroix en Jozef De Ridder. Karel Lambrechts, ontgoocheld over de wijze waarop de Dienststelle Hellwig zijn organisatie, Arbeidsorde, in toom had gehouden, vertrok naar Duitsland om er de Vlaamse arbeiders sociaal en ideologisch bij te staan (te ‘betreuen’, zoals dat toen heette). Hij werd vervangen door Edgard Delvo, de gewezen socialist die in de zomer van 1940 in de Raad van Leiding van het VNV was opgenomen. Arbeidsorde had hem reeds in november 1940 in het Comité der Acht willen loodsen, maar de socialisten hadden toen een stokje hiervoor kunnen steken. Grauls bleef voorzitter. Tot algemeen secretaris voor Vlaanderen werd Marcel De Ridder (VNV) aangesteld, terwijl dezelfde functie in Wallonië werd toegewezen aan de gewezen socialist Paul Garain, een aanhanger van De Man, die via een omweg bij het Verdinaso in 1941 Rexist was geworden. Ook voor vele socialisten gingen de ogen open: zij behielden nog wel het voorzitterschap, maar moesten vaststellen dat de twee algemene secretarissen tot uitgesproken Nieuwe Orde-bewegingen behoorden. Het streven van Delvo naar een Vlaams Arbeidsfront naar Duits model en diens nationaal-socialistische overtuiging was niemand onbekend. In feite had hij reeds opvallend vroeg in Volk en Staat van 11 december 1940 zijn toekomstig actieprogramma in de Unie kenbaar gemaakt, wat vele socialisten als een vloek in het oor moet hebben geklonken: ‘Het syndikalisme was een raderwerk van een verworven maatschappijvorm (...) Er moet nu absoluut gebroken worden met de voorbijgestreefde ideologieën van een ondergaand tijdvak, een einde worden gemaakt (...) aan de verderfelijke leer van de
klassenstrijd’. De UHGA moest ‘doelbewust de nationaal-socialistische economische politiek dienen’.
| |
Een eerste negatieve balans
De 16de februari 1942 besliste het Comité der Acht dat het zijn werking kon stopzetten, omdat in elk arrondissement nu een interprofessioneel bureau van de Unie bestond, en bovendien de nog aangesloten vakverenigingen tot eenheidscentrales waren samengesmolten. Er werd een Directorium van de Unie aangesteld, bestaande uit Victor Grauls, Jozef De Ridder, Marcel De Ridder, Paul Garain, Henri Caprasse, Paul Lacroix, Albert Bytebier en Alfons Colle. Laatstgenoemde bedankte echter voor de eer. Het Directorium was maar een kort leven beschoren, tot einde maart 1942 wanneer de Duitsers Delvo tot werkelijke ‘leider’ met vrijwel onbeperkte bevoegdheid aanstelden. Met deze ingreep zal achter het eerste stadium van de ontwikkeling van de Unie een punt worden gezet. Een voorlopige balans van de resultaten van de Unie per 1 april 1942 biedt een ver van schitterend beeld. De Unie telde amper iets meer dan 110.000 leden, van wie 95.000 in Vlaanderen (Brussel inbegrepen) en slechts 17.000 in Wallonië. In Vlaanderen lagen de zwaartepunten te Antwerpen (30.000 leden) en te Gent (22.000, leden). In de Borinage kon de Unie op 4.500 aangeslotenen rekenen, terwijl in het zwaar geïndustrialiseerde Luik slechts 900 arbeiders lid van de Unie waren!
Ook op het vlak van de sociale politiek kon de Unie niet op grootse verwezenlijkingen bogen. De algemene loonsverhoging met 8%, die in april 1941 werd doorgevoerd, was niet het werk van de Unie, maar in grote mate van De Man en de Duitsers. De Unie werd bij de voorbereidende besprekingen hiervan nauwelijks betrokken. Secretaris-generaal Verwilghen, die aanvankelijk de Unie gunstig gezind was, nam steeds maar meer afstand ervan. Enkel bij de gevolmachtigde voor de Arbeid, de VNV-er Leo Wouters, vond de Unie steun in de Belgische bestuursorganen. De werkgevers, die in 1940
| |
| |
nochtans het verdwijnen van de ‘politieke vakbonden’ hadden toegejuicht, waren met de Unie niet ingenomen, en weigerden vaak genoeg ermee samen te werken. Eén van de redenen hiervoor komt wellicht hierop neer, dat de Unie door haar gering ledenaantal in feite niet als de vertegenwoordigster van de arbeidersklasse kon beschouwd worden. Geheel in de lijn van haar opzet en van de Duitse eisen weigerde de Unie de spontane stakingen te steunen, die in de loop van 1941 vooral in Wallonië uitbraken en die nochtans verbetering van het lot van de arbeiders beoogden. Wanneer in november 1941 sommige tekenen erop wezen, dat arbeiders uit bepaalde bedrijven erop aanstuurden de 11de november niet te werken, oordeelde de voorzitter van de Unie, Grauls, het nodig dr. Voss hierover in te lichten, met het verzoek dat de bezettende overheid in alle bedrijven zou bekend maken dat de 11de november een gewone werkdag was. Daarbij komt nog dat vakbondsleiders, die van meet af aan geweigerd hadden tot de Unie toe te treden, en andere die de Unie verlaten hadden, niet nalieten hun leden met ondergrondse anti-Uniepropaganda te bewerken en de Unie als een Duitse instelling te brandmerken. Al deze omstandigheden samen verklaren wellicht voldoende waarom de Unie in 1942 nog minder dan bij de stichting een succes kon genoemd worden.
| |
De werkgevers keren de Unie de rug toe
De Duitse bezetters hadden van bij de aanvang één groot doel voor ogen: het Belgisch economisch en demografisch potentieel tot het uiterste in de Duitse oorlogsvoering in te schakelen. In dit plan moest de Unie een belangrijke rol vervullen.
Zoals ook al eerder duidelijk werd, weigerde het Belgisch patronaat bijna eensgezind elk contact met de Unie. In de schoot van de bedrijven onderhandelden de werkgevers met de vroegere vakbondsleiders of met de rechtstreekse vertegenwoordigers van het personeel. Nochtans was de inschakeling van de werkgeversorganisaties in de Unie voor laatstvermelde van levensbelang wilde zij tegenover de arbeiders doen blijken, dat zij zich voor een loonpolitiek inzette. Die poging liep evenwel op een sisser uit. De Unie kon de Duitsers niet ertoe bewegen de patroonsorganisaties ‘gleichzuschalten’ en hen in een Front van de Arbeid in te lijven. De tegenstand kwam duidelijk aan het licht toen de grootste overkoepelende werkgeversorganisatie, het Centraal Nijverheidscomité, beter bekend als het Comité Central Industriel (CCI), ertoe werd uitgenodigd afgevaardigden aan te duiden om met de Unie-vertegenwoordigers zitting te nemen in Comités van Sociale Deskundigen, die bij besluit van 21 juni 1941 waren opgericht. Deze comités moesten in de ogen van de Duitse overheid een verdere stap naar het DAF-model betekenen. Zij moesten de paritaire commissie vervangen, die vóór mei '40 vertegenwoordigers van vakbonden en patronaat samenbrachten om over collectieve arbeidsovereenkomsten, lonen, werkvoorwaarden enz. te onderhandelen. De nieuwe comités moesten o.l.v. ambtenaren van de arbeidsreglementering afgevaardigden van het patronaat en de Unie omvatten.
In een rondschrijven van 21 augustus 1941 oordeelde het CCI, dat het samen met vertegenwoordigers van de Unie geen zitting in de schoot van deze comités kon nemen, omdat volgens hoe langer hoe meer berichten uit alle bedrijfstakken en streken de Unie niet als de ware vertegenwoordiging van de arbeiders kon beschouwd worden, hetgeen begrijpelijk was gezien het dungezaaid ledenbestand van de Unie... Het CCI oordeelde dat besprekingen met de door de Unie aangewezen sociale deskundigen volkomen nutteloos waren, dat daardoor bij de arbeiders verkeerde indrukken konden ontstaan, dat zulks zeker zou ingaan tegen de politiek van goede verstandhouding met hun personeelsleden, wat het als zijn eerste zorg beschouwde, dat zelfs wanneer de algemene gevolmachtigde voor arbeidsreglementering afzonderlijk de patronaats- en arbeidsdeskundigen zou raadplegen om zelf besluiten te trekken, hieruit scheve toestanden zouden kunnen voortvloeien, die nadelig zouden zijn voor de verstandhouding in de bedrijven. Het CCI achtte het daarom onmogelijk enige kandidatuurstelling voor patronale sociale deskundigen in te dienen.
De Unie reageerde op deze beslissing doordat zij de patroons vergeleek met agitatoren van
| |
| |
1
2
3
4
5
6
7
8
(1) Van links naar rechts: Marcel De Ridder (Arbeidsorde), Dr. Voss (Dienststelle Hellwig), Edgard Delvo (leider van de Unie) en Albert Bijtebier. (2) Victor Leemans, één van de drijvende krachten achter Arbeidsorde. (3) Victor Grauls, eerste leider van de Unie. (4) Alfons Colle, trad namens de liberale vakbond toe tot de Unie en nam ontslag begin 1942. (5) Zijn zoon Armand Colle. (6) Marcel De Ridder, algemeen secretaris van de Unie. (7) Karel Lambrechts van Arbeidsorde. (8) August Cool, algemeen secretaris van het ACV, werd in augustus 1941 uit de Unie gezet.
| |
| |
alle mogelijke slag, die de totstandkoming van ‘een ware gemeenschapsgeest’ verhinderden en in deze moeilijke tijden de klassenstrijd aanwakkerden. Ook Dr. Voss maakte de 14de oktober 1941 zijn beklag erover dat het aantal tegenstanders van de Unie aanzienlijk was: ‘Niet alleen de attentisten en de oude partijpolitici, maar ook en vooral de werkgeversorganisatie (CCI) vrezen een eenheidsorganisatie, omdat zij geloven dat hun eigenzuchtige oogmerken het best worden gediend door een zwakke en versplinterde arbeidsvertegenwoordiging en nog beter wanneer deze zelfs niet zou bestaan’.
Aangezien de Unie niet erin geslaagd was de werkgeversorganisatie tot daadwerkelijke medewerking te beroepen, gooide de Unie in de tweede helft van 1942 het dan maar over een andere boeg. Zij trachtte via een omweg, nl. door het aanstellen van vertrouwensmannen in de bedrijven, invloed op de werkgevers te verkrijgen. Bij bedrijven onder Duitse leiding werd enig resultaat geboekt, doch in de bedrijven onder Belgische leiding stuitte de Unie op grote tegenstand en liep uiteindelijk alles op een volledige mislukking uit. De grote meerderheid der werkgevers schuwde officiële medewerking met de Unie, hetzij uit voorzichtigheid of uit vrees voor represailles, hetzij uit opportunisme wegens de ontwikkeling van de politieke en militaire toestand. Vermits de Unie slechts vertrouwensmannen in enkele kleinere bedrijven had kunnen ter plaatse brengen, trachtte de Unie in het tweede kwartaal van 1943 haar heil in een besluit van de Belgische overheid te zoeken. De Belgische secretarissen-generaal, die weliswaar in de grond het stelsel van de vertrouwensmannen gemachtigd hadden, wilden evenwel de invoering ervan aan de vrije wil van de werkgevers overlaten en verwierpen de uitvaardiging van een besluit terzake ‘vooral wegens de daarin voorziene deelname van de Unie’.
Er bleef de Unie toen nog als enige mogelijkheid over het stelsel van de vertrouwensmannen door een Duitse verordening te doen invoeren, doch daartegenover stond de overweging van het MB, dat de Unie dan ‘openlijk als Duitse organisatie zou beschouwd worden’. Bovendien speelde bij de Duitsers de bedenking, dat de werkgevers, op wier goede wil men uiteindelijk was aangewezen, daardoor tot nog grotere weerstand zouden aangezet worden. De Duitsers lieten dan maar het plan varen. De Unie trok tegenover de werkgevers dus bestendig aan het kortste eind. Dit bleek bijvoorbeeld zonder meer uit de Unie-vergadering van de 17de oktober 1943 te Namen over een propaganda-week in september. Er was toen een bezoek gebracht aan 97 werkgevers: bij 24 onder hen was het resultaat nihil, 11 verklaarden zich akkoord om ná de oorlog (sic) mee te werken, 9 zouden het probleem aan hun Raad van Beheer voorleggen, 26 zouden de zaak onderzoeken, 16 ‘toonden sociale bekommernis’, maar een aantal onder hen trok zich achteraf terug, terwijl 11 afwezig bleken.
| |
‘Beveiliging’ van vakbondsvermogen
De mislukking van de pogingen om de werkgevers te doen meewerken deed de Unie in de loop van 1942 duidelijk inzien, dat de invloed van de vroegere vakbonden wellicht kon verdwijnen door niet alleen onwillige vakbondssecretarissen uit te schakelen en de (vele) kleine neutrale vakbonden op te slorpen, maar ook - en vooral - door het vakbondsvermogen naar de Unie over te hevelen, of te ‘beveiligen’ zoals dat toen werd genoemd.
Daartoe werden door het MB commissarissenbeheerders aangesteld: Jozef De Ridder voor het ACV, Albert Bytebier voor de meeste andere vakbonden. Bytebier had geen vakbondservaring. Tot de 10de mei 1940 was hij secretaris van het politiek bureau van de BWP-afdeling Brussel, en als dusdanig genoot hij het vertrouwen van De Man. Reeds in 1940 was Bytebier als tolk voor de Dienststelle Hellwig opgetreden, toen Dr. Voss weerspannige vakbondsleiders zoals de algemene secretaris van het BVV, Joseph Bondas, bij zich ontbood.
Met het oog op de fusie van de vakbondsvermogens was het echter niet voldoende commissarissen-beheerders aan te stellen. Van meet af aan werd eraan gedacht de Unie rechtspersoonlijkheid toe te kennen. Vóór, en ook na de oorlog, waren vakbonden organismen zonder rechtspersoonlijkheid, maar in september 1941 werd de Unie als vereniging zonder winstoogmerk gesticht. Hierdoor kon de Unie als instel- | |
| |
ling en voor eigen rekening de vermogens beheren, en kon worden afgezien van het vooroorlogse gebruik dat vakbondsleiders het vermogen in naam van hun centrale beheerden.
De uitvoering van de reeds in december 1940 besliste overdracht van vermogen had in 1941 nauwelijks vooruitgang geboekt en sleepte zich ook in 1942 moeizaam voort. Op grond van de ‘Verordening ter beveiliging van het vakbondsvermogen’ van de 26ste augustus 1942 besloot het MB de knoop door te hakken en de liquidatie van de vroegere vakbonden en de overdracht van de vakbondsfondsen aan de Unie te bevelen. Na de overdracht van het vermogen werd de betrokken vakbond als ontbonden beschouwd. Zo werden tot maart 1943 56 vakbonden ontbonden. Voor 103 andere vakbonden en 19 maatschappijen werden vermogensbeheerders aangesteld, waardoor zij voortaan geen invloed op het vakbondsleven meer konden uitoefenen. In totaal hebben de vakorganisaties ongeveer 200 miljoen fr. ingebracht. Dit bedrag omvatte echter niet het gehele vermogen van alle vakbonden. Vóór de stichting van de Unie hadden leiders van het BVV een deel van hun vermogen in Frankrijk en later in Engeland in veiligheid gebracht. Ook het ACV had zulks gedaan. De Unie belegde haar vermogen bij voorkeur in filialen van Duitse banken te Brussel, nl. de Hansabank (15 milj. BF.) en de Westbank (23 milj. BF.).
Door de uitschakeling van alle vrije vakverenigingen en hun leiders kwam de Unie meteen tegemoet aan één van de belangrijkste opdrachten van het MB, nl. het Belgisch produktie-apparaat zoveel mogelijk bij de Duitse oorlogsinspanning te betrekken door ervoor te zorgen, dat de arbeiders en bedienden zonder wrijvingen dit proces zouden bevorderen. Voor die opdracht van de Unie had Duitsland heel wat geld veil. Het kwam trouwens niet altijd van het ‘Germaanse leidersvolk’. Zo bijv. werd in de boekhouding van de Unie het spoor teruggevonden van een storting per 17 november '42 van 55 miljoen fr. door de Emissiebank op bevel van een Duitse Dienststelle op de postrekening van de Unie. Deze Dienststelle stond in voor het overmaken van de toelagen voor het ‘Arbeitsamt’ en de ‘Germanische Freiwilligen Leitstelle’. De 55 miljoen fr. dienden tot stichting van een Bijzonder Fonds voor Sociale Ondersteuning der gezinnen van arbeiders in Duitsland in geval van ziekte, geboorte enz. Op dat ogenblik konden de Duitsers gul zijn, vermits zij kort tevoren de 24ste augustus 1942 de liquidatie van de ‘Kas voor Voorschotten en Leningen’ hadden bevolen en dit organisme een boete van maar liefst 65 miljoen fr. hadden opgelegd.
| |
| |
| |
Naar het akkoord met het Belgisch patronaat
De veralgemening van het sociaal overleg was één van de punten die waren vooropgesteld in de ‘Mots d'Ordre Syndicaux’. Op het moment dat deze gepubliceerd werden was er van enige toenadering tot het patronaat nog maar weinig sprake.
Begin september 1940 had het Comité Central Industriel (CCI), het huidige VBO, in een circulaire immers de verdwijning van de vakbonden toegejuicht en een ondernemingsregime voorop gesteld waarbij de arbeiders zouden opgenomen worden in een netwerk van patronale werken met paternalistische inslag. Bovendien bestond er binnen de vakbeweging nogal wat ongenoegen over het feit dat verschillende Belgische industriëlen zonder veel scrupules voor de Duitse oorlogsindustrie produceerden.
Deze houding veranderde toen bepaalde grote industriëlen in de zomer van 1941 te kennen gaven dat zij de klandestiene destiene vakbeweging financieel wilden steunen. Reeds op 11 augustus 1941 had Baron de Launoit, de administrateur-generaal van Ougrée-Marihaye, tijdens een onderhoud met J. Bondas er mee ingestemd om een ‘Comité Consultatif d'Administration’ op te richten ter ondersteuning van het verzet. Op deze wijze zou Baron de Launoit in de loop van de bezetting niet minder dan 3,752,233 F aan vooraanstaande journalisten en vakbondsleiders uit het Luikse en Verviers geven.
Het initiatief van de Launoit bleef geen alleenstaand geval. Ook in Gent hadden enkele industriëlen een groot aandeel in de financiële ondersteuning van vakbondsleiders. Zelfs op nationaal vlak was er interesse. In september of oktober 1941 verklaarde de voorzitter van het CCI, Van der Rest, tegenover J. Bondas dat hij de initiatieven uit Luik en Gent tot het hele land wilde uitbreiden. In januari 1942 kwam Bondas in kontakt met Lampe, de directeur van de ‘Caisse d'Epargne’ en de ‘Caisse d'Assistance et des Prêts’ (CAP), die het met hem over dezelfde kwestie had. Lampe bleek bereid voorschotten toe te kennen aan vakbondsleiders die uit hun ambt waren gezet. Vervolgens werd Bondas ontboden bij Alexandre Galopin, de gouverneur van de Société Générale, die hem eveneens zijn steun toezegde. Zonder er enige voorwaarde aan te verbinden stelde hij aan Bondas een miljoen ter beschikking.
Hierop werd er binnen het BVV een komitee opgericht dat de fondsen zou beheren. In dit komitee zetelden naast J. Bondas, ook L. Major, H. Fuss, J. Huyssen en Decoster, beheerder van het Brusselse Volkshuis. Er werd overeengekomen dat de CAP de voorschotten enkel zou toekennen op vraag van en onder garantie van dit komitee. De betalingen gebeurden maandelijks en konden oplopen tot 80% van het loon van mei 1940. Er werd ongeveer 1.500 F voorzien per persoon, plus een bijkomende vergoeding per gezinslid.
Dat het patronaat de kaart van het verzet koos had vooral te maken met een nuchtere visle op de uiteindelijke afloop van de vijandelijkheden. Vanaf de zomer van 1941 was het immers duidelijk geworden dat de oorlog een uitputtingsoorlog geworden was die uiteindelijk zou bepaald worden door de economische slagkracht van de oorlogvoerende landen. Een Duitse eindoverwinning was dus niet meer zo evident. In die optiek werd de ondersteuning van de klandestiene vakbeweging van het grootste belang. Bovendien kon de hulpverlening aan de vakbonden ook het kommunistisch gevaar indammen. Vooral na de staking der 100.000 was dit een dreigend probleem geworden.
Dit alles had ontegensprekelijk zijn invloed op de verstandhouding tussen de vakbeweging en het patronaat. Een indikatie hiervoor vinden we terug in de houding die het BVV aannam tegenover de economische collaboratie. Daar waar ‘Combattre’ in mei 1941 nog de handelsbetrekkingen van verschillende Belgische bedrijven (o.w. Ougrée-Marihaye) met Duitsland hekelde, verdween deze kritische houding ten aanzien van de economische collaboratie volledig. In de syndicale sluikpers werd er met geen woord meer over gerept. Alleen in ‘Le Monde du Travail’ werd er nog af en toe een bedrijf aangeklaagd.
Een tweede gegeven dat een toenadering tot het patronaat in de hand werkte was dat de richtlijnen van het CCI over de organisatie van de patronale werken geen echte navolging kregen. In het kader van hun aanwezigheidspolitiek namen zij wel allerlei initiatieven om de arbeiders te helpen in hun materiële nood, maar van echt paternalisme was hier geen sprake. De direkties bleven onderhandelen met de syndicale delegaties en in de meeste gevallen gebeurde de hulpverlening aan de arbeiders zelfs langs de syndicale delegaties om. Wanneer het patronaat toch enige blijk van paternalisme gaf, dan werd deze houding scherp aangeklaagd. Zo gaf de Federatie der Metaalbewerkers van Luik in januari 1942 zelfs een brochure uit waarin de sociale werken van Baron de Launoit werden aan de kaak gesteld wegens hun paternalistische inspiratie. Ook had het BVV kritiek op de patroons die de vooroorlogse delegees negeerden of aan de delegaties elke syndicale ingesteldheid wilden ontnemen. Tevens werden de arbeiders er voor gewaarschuwd geen lid te worden van de patronale mutualiteiten of van de bedrijfsvakbond USITI, die o.a. in Phénix Works te Luik opnieuw teken van leven gaf. Maar deze gevallen vormden eerder uitzonderingen. Over het algemeen kan gesteld worden dat het patronaat een loyale houding aannam tegenover de arbeiders en hun vakorganizaties.
Een derde element was de weigering van het CCI om in de Comités voor Sociale Experten te zetelen. Deze comités waren bij besluit opgericht op 21 juni 1941 en moesten de vooroorlogse paritaire komitees vervangen. Zij waren samengesteld uit twee raden met konsultatieve bevoegdheid. Een raad voor de afgevaardigden van het patronaat, het CCI, en een raad voor de afgevaardigden van de vakbonden, de UHGA. Van in het begin weigerde het
| |
| |
1
2
3
4
5
6
7
(1) Henri Fuss, de grondlegger van het Sociaal Pact. (2-3) Twee socialistische onderhandelaars bij het Sociaal Pact: de syndicalist Léon Watillon (2) en de voorzitter van de Mutualiteiten, Arthur Jauniaux (3). (4-5) Twee christelijke onderhandelaars bij het Sociaal Pact: ACV-voorzitter Henri Pauwels (4) en Joseph Fafchamps van de Kristene Metaalbewerkers (5). (6-7) Twee patronale onderhandelaars bij het Sociaal Pact: Paul Goldschmidt (6) en Georges Velter (7).
| |
| |
CCI in deze Comités te zetelen. Het vreesde dat deze onder supervisie van de Duitse overheid zouden komen te staan. Bovendien weigerde het CCI te onderhandelen met de UHGA, omdat deze niet representatief was voor de arbeidende bevolking. Voor de klandestiene vakbeweging was dit een welkome steun in haar strijd tegen de Unie.
De Duitse overheid bleef echter aandringen opdat het CCI alsnog zou vertegenwoordigd zijn in de Comités voor Sociale Experten. Hierop werd Paul Goldschmidt, de directeur van het CCI, belast met een informatieopdracht bij verschillende personen onder wie H. Fuss, de gewezen directeur van het Ministerie van Arbeid en Sociale Voorzorg, Léon Watillon, voor de oorlog nog voorzitter van het BVV te Charleroi, maar sinds de bezetting werkzaam op het Ministerie van Arbeid en Sociale Voorzorg, Uytroever, de nationale secretaris van het Personeel der Openbare Diensten en Joseph Bondas, de secretaris-generaal van het BVV. Hij maakte hen duidelijk dat indien het CCI toch zou verplicht worden in de Comités voor Sociale Experten te zetelen, het ondergeschikte figuren zou afvaardigen; dit om aan te geven dat het CCI deze Comités niet ernstig nam.
Belangrijk is nu dat uit deze informatieve gesprekken een diskussie is gegroeid over de verhouding tussen het patronaat en de vakbeweging. De kontakten werden gesystematiseerd en uitgebreid en zo is men echte besprekingen beginnen voeren, waarbij het BVV vertegenwoordig werd door J. Bondas en L. Watillon, het ACV door H. Pauwels, het CCI door P. Goldschmidt en Georges Velter, de directeur van Fabrimetal en de overheid door H. Fuss en Henri Grignard, de gewezen directeur van de Rijksdienst voor arbeidsbemiddeling en werkloosheid. Al deze personen behoorden tot het beheerskomitee van de Rijksdienst voor arbeidsbemiddeling en werkloosheld, dat in mei 1941 was ontbonden. Deze besprekingen leidden op 10 april 1942 tot de ondertekening van een akkoord over de paritaire samenwerking: Principes et Methodes de Collaboration Paritaire. Dit zou het eerste luik worden van het in April 1944 afgesloten ‘Ontwerp-akkoord voor sociale solidariteit’, beter bekend als het Sociaal Pakt. Met dit akkoord werd er een compromis gesloten waarbij het patronaat definitief instemde met de erkenning van de vakbeweging en waarbij de vakbeweging zich neerlegde bij de eigendomsverhoudingen in het bedrijf. Konkreet betekende dit o.a. dat de vakbeweging een zeker kontrolerecht in het bedrijf kreeg, maar dat zij in de plaats geen eisen zou stellen inzake nationalizeringen. Het algemeen objektief van dit akkoord was de vrijwaring van de sociale vrede na de oorlog. Vooral in een periode van wederopbouw, en met het vooruitzicht van een toegenomen kommunistische aanwezigheid, was dit probleem van het grootste belang.
Rik Hemmeryckx: De Centrale der Metaalbewerkers in de klandestiniteit, in: CMB-Inform, november-december 1987
| |
Uitzuivering aan de top
Ondertussen roerde het ook aan de top van de Unie. Nu werd door Jozef De Ridder, in het vaarwater van DeVlag en Alg. SS, gepoogd ook de persoon van Grauls zelf uit te schakelen. Tijdens een onderhoud tussen Jef De Ridder en Dr. Messinger werd van Grauls gezegd, dat hij een Belgische strekking liet uitschijnen en dat hij geen nationaal-socialist was, die de nieuwe orde op grond van bloed en ras wilde vestigen. Hoewel Grauls in november '41 in ‘Le Nouveau Journal’ schreef dat ‘honderdduizenden arbeiders in België de legers hielpen ondersteunen, die het lot van Europa aan het smeden waren’ konden Jef De Ridder en Dr. Messinger de Duitsers ervan overtuigen dat Grauls een te lauwe verdediger van de Nieuwe Orde was. De 10de december 1941 had Jozef De Ridder aan dr. Voss en Dr. Messinger voorgesteld Grauls gewoonweg uit te schakelen. Dr. Voss meende toen dat zulks evenwel het einde van de Unie zou betekenen, omdat de socialistische vakbondsaanhang dan zou wegblijven... Hij zou het veel diplomatischer aan boord leggen.
Inmiddels waren de voorbije wintermaanden qua aanhang bepaald ongunstig voor de Unie geweest. Begin '42 hadden de meeste vooroorlogse vakbondsleiders, die tot de Unie waren toegetreden, deze verlaten of waren zij eruit verwijderd geworden. Nu de onaanpasbare vroegere vakbondsleiders verwijderd waren, achtten de Duitsers het ogenblik gekomen dat de Unie ‘uit de kleurloosheid zou treden en een houding tegenover het tijdsgebeuren zou innemen’, m.a.w. rechtstreeks de Duitse belangen zou verdedigen.
De 28ste maart '42 werd de klap op de vuurpijl gegeven. Toen wees Dr. Voss inderdaad het Directorium erop, dat de Unie inzake ledental niet aan de verwachtingen beantwoordde, dat zij weliswaar niet aan één of andere politieke partij mocht aanleunen, maar zich toch ten gunste van Duitsland in het nieuwe Europa zou mogen uitspreken. Hij deelde dan mede dat Grauls als voorzitter had afgedaan en dat deze door Delvo werd vervangen. Dr. Voss zou evenwel zelf erover waken, dat de Unie geen bijhuis van het VNV, waarvan Delvo lid was, zou worden. Hij
| |
| |
stelde nu ook dat de leden van het Directorium met inbegrip van Grauls, van de ‘Leidersstaf’ deel zouden uitmaken. Voorts zette Dr. Voss de definitieve organisatie van de Unie en de door haar te voeren politiek uiteen.
Einde maart '42 werd Delvo door Dr. Voss op de Dienststelle Hellwig te Brussel ontboden. Dr. Hellwig, de Reichsamtsleiter van het DAF, was speciaal uit Berlijn naar Brussel gekomen. In het bijzijn van Dr. Voss bood Hellwig Delvo aan de leiding van de Unie op zich te nemen. Het Comité der Acht, aldus Hellwig, vormde immers geen hechte eenheid, voorzitter Grauls woog niet tegen Delvo op, het ledental van de Unie liep zienderogen achteruit, financieel kende de Unie sterke tegenkanting van de afzonderlijke vakbonden. Hellwig had aan Delvo gedacht, omdat diens standpunten ‘met de Duitse inzichten inzake socialistische beweging strookten’. Als voorwaarden stelde Hellwig: dat Delvo uit de leiding van het VNV ontslag moest nemen - de UHGA zou immers buiten en boven alle politieke partijen staan - dat hij niet aan partijpolitiek mocht doen. Ieder mocht zijn eigen standpunt hebben, ‘als men maar pro was door zijn activiteit’. Voorts dat de Unie zich niet openlijk voor het nationaal-socialisme mocht uitspreken (n.v.d.r. uit vrees voor afschrikking) en dat hij, Delvo, door de Unievooraanstaanden als leider moest erkend worden.
Delvo maakte zijn antwoord afhankelijk van de houding van VNV-leider De Clercq. Deze oordeelde dat het aanbod aanvaarden het beste was wat Delvo voor het VNV kon doen. Onmiddellijk daarop aanvaardde Delvo - de 28ste maart '42 - de hoge functie.
De benoeming van Delvo lokte geen onoverkomelijke moeilijkheden uit. Zo bleef de overgrote meerderheid der secretarissen van de gewestelijke bureaus en vakcentrales haar medewerking aan de Unie voortzetten en ook de verwachte tegenstand in Wallonië bleef uit. Na enkele dagen verscheen Delvo eveneens voor een 30-tal samengeroepen leiders van de bij de Unie aangesloten vakbonden. Hij verklaarde zich ervan bewust, dat zij tot verschillende richtingen behoorden, dat zij op vele punten met hem niet akkoord waren, maar dat zulks hun toch niet moest beletten met hem een proef te wagen. Zonder dat iemand wegging besloot de vergadering met Delvo scheep te gaan. Grauls was op de vergadering niet aanwezig: die was vooraf ervan verwittigd, dat hij leider af was...
Ook had Hendrik De Man nauwelijks een dag na Delvo's aanstelling een protestbrief tot de ‘Très honoré Docteur Voss’ gericht. De Man nam het niet, dat Grauls was vervangen door iemand, die de dag tevoren nog een leidende functie in een politieke partij bekleedde, evenmin dat het Directorium ertoe gedwongen werd inzake buitenlandse politiek positie te kiezen. De Man herinnerde Dr. Voss aan de afspraken: dat de Dienststelle Hellwig zich niet zou bemoeien met het beheer en de leiding van de Unie en zich zou beperken tot hetgeen onder een militaire bezetting als normaal mocht beschouwd worden, dat de Dienststelle zou waken over de politieke neutraliteit van de eenheidsvakorganisatie, dat de keuze van de leiders zou steunen op het ledenaantal en dat de leiding bijgevolg niet in handen van een vertegenwoordiging van een minderheid zou komen. De Man had daarom besloten een einde te maken aan zijn inspanningen om de Unie van de steun der vroegere leiders van de BVV te verzekeren. (De Man had inderdaad de BVV-vooraanstaanden in de Unie-leiding aangeraden op hun post te blijven en te trachten de inopportuniteit van de politieke keuze te doen inzien). Delvo's aanstelling was volgens hem het einde van zijn laatste mogelijkheden tot sociale actie, nadat hij achtereenvolgens Le Travail had moeten opgeven, in mei '41 verbod van politieke activiteit had gekregen, gevolgd door het verbod om de oprichting van een eenheidspartij voor te bereiden.
Dit verzet tegen Delvo's benoeming betekende de volledige uitschakeling van de invloed die De Man in de Unie, zijn laatste bastion, als boter voor de zon had zien wegsmelten, en meteen zijn definitieve verdwijning van het Belgisch podium. Volkomen ontgoocheld en verbitterd trok deze vooraanstaande ‘filosoof van het socialisme’, die evenwel niet voor de praktische politiek in de wieg was gelegd, zich in Haute-Savoie als een kluizenaar terug.
| |
| |
| |
Een nieuwe lente en een nieuw geluid
Onder de vele meikevers, die in de lente van '40 plots ontdekten, dat zij eigenlijk nationaal-socialisten waren, had Delvo eigenlijk niet zo'n heel grote bocht moeten nemen.
Delvo was via het Fonds der Meestbegaafden in de Rijksnormaalschool te Gent onderwijzer geworden, maar ging als corrector in de Socialistische Volksdrukkerij aldaar werken, waar hij ‘een geestdriftig elan’ kreeg dank zij vader Anseele, die de bezittende klasse met haar eigen wapens wilde verslaan door oprichting van verbruikers- en produktie-coöperatieven, spaarkassen zoals de Bank van de Arbeid. Een grootse droom die door de vooroorlogse crisis in de afgrond stortte. Dank zij Herman Bouchery werd Delvo Vlaamse secretaris van de Centrale voor Arbeidersopvoeding, lesgever aan de Arbeidershogeschool en lid van vooraanstaande culturele instellingen en vooral fervente volgeling van het als autoritaire democratie en ‘nationaal socialisme’ gebrandmerkte opvattingen van Hendrik De Man alsmede van diens Plan van de Arbeid.
Beslissend voor zijn verdere levensloop was de vriendschap die hij toen aanknoopte met de VNV-er Victor Leemans, waardoor hij zich zoals deze ging uitspreken voor een volks- of eenheidsbeweging en -partij. Dezelfde Leemans was het, die Delvo onmiddellijk na de 18-daagse veldtocht, onder afkeuring door De Man, in de VNV-Volksbeweging en Arbeidsorde binnenloodste. Reeds in september '40 werd Delvo in de VNV-Raad van Leiding opgenomen, waar hij zich meteen thuis voelde ‘alsof ik er sedert jaren had ingestaan’. In Volk en Staat, in De Nationaal-Socialist en andere publikaties gaf hij herhaalde malen blijkt van zijn nationaal-socialistische overtuiging en voerde hij alom propaganda voor de werving van vrijwilligers voor Waffen-SS en Vlaams Legioen.
Terwijl hij in het VNV mee dirigeerde hoorde hij in de tweede helft van '41 de lokroep van de toekomst, toen hij met Kammerhofer van de Duitse Alg. SS een briefwisseling voerde over de wenselijke samenwerking tussen VNV en Alg. SS, toen hij Heydrich voorstelde VNV-leider De Clercq om de toelating te vragen lid van de Alg. SS te mogen worden ten einde de samenwerking tussen beide bewegingen te bevorderen, om niet te zeggen om de SS in het VNV te infiltreren. Gewis niet voor niets betitelde Heydrich hem als ‘onze splijtzwam in het VNV’.
| |
Het nationaal-socialisme en Delvo tonen hun waar gelaat
Voor het Militair Bestuur, in casu de Dienststelle Dr. Hellwig, was het in maart '42 duidelijk geworden, dat de uiteindelijke uitbouw van de Unie ook en voornamelijk afhing van een degelijk en betrouwbaar leiderskader, dat de Duitse belangen niet zou tegenwerken. Voorts moesten de in de Unie georganiseerde arbeiders gewonnen worden voor de Duitse politiek van arbeidsinzet of moesten zij op zijn minst tot een neutrale houding bewogen worden.
In de eerste plaats moest de leiding van de Unie versterkt en door personen bezet worden, die tot enge samenwerking met de Duitse diensten bereid waren. De 16de maart '42 noteerde Reder, dat de tijd rijp was om de Unie, die totdantoe opzettelijk politieke overwegingen had vermeden om de hoofdzakelijk marxistisch beïnvloede en georganiseerde vakorganisaties zoveel mogelijk zonder spanningen en ledenverlies aan boord te halen, uit haar kleurloosheid te halen, d.w.z. om de Duitse belangen te verdedigen. Delvo was aangesteld om hem de touwtjes in handen te geven, opdat hij het Duitse spel zou kunnen spelen. Delvo had zich volgens Reeder in de Raad van Leiding van het VNV als een man met duidelijke nationaal-socialistische opstelling opgeworpen, vol realiteitszin en tactisch vermogen. Niet alleen had hij bindingen met het vakbondsleven en met het VNV, doch daarenboven stond hij op erg vertrouwelijke voet met de Vlaamse SS en de DeVlag, aldus Reeder. Of zoals Delvo het zelf heeft uitgedrukt: ‘De Duitse instanties hebben mij altijd als een bindteken, een brug, tussen verschillende elkaar vijandige collaborerende formaties beschouwd’. Begin '42 had het MB na overleg met Berlijn Delvo immers ook al aangeboden de leiding van een verruimde politieke eenheidsbeweging in handen te nemen, om zo te voorkomen dat de gefaalde eenheidsbewe- | |
| |
1
2
3
4
5
6
(1) ‘Feest van de Arbeid’ te Brussel (3 mei 1942). (2) Eén meifeest van de Unie te Mechelen. (3) Edgard Delvo, leider van de Unie sinds 1 april 1942. (4-5) De Unie trachtte de arbeiders te winnen door feesten en voorstellingen in te richten. (6) Opleiding van Unie-kaderleden.
| |
| |
ging VNV zou uitgeschakeld worden en de politieke macht in Vlaanderen aan de DeVlag zou overgedragen worden. Delvo had toen evenwel dit aanbod geweigerd.
De aanstelling van Delvo betekende een keerpunt, een nieuwe etappe in de geschiedenis van de Unie. Deze kreeg een nieuwe impuls en werd als spiegel van het DAF bedoeld als een ware voortplantingshaard voor het nationaal-socialisme. Dat het erom ging de Unie in radicaal pro-Duitse zin te doen positie kiezen, bleek amper twee dagen na Delvo's benoeming. De 30ste maart '42 schreef Delvo aan de leiders der centralen, dat elkeen die leiden wilde moest inzien dat de Duitse zege de voorafgaande onontbeerlijke voorwaarde was voor de herordening en heropleving van de Europese gemeenschap én voor de oplossing van het sociaal vraagstuk. Daarenboven mocht het Directorium geen beslissingen nemen - dat was in strijd met Delvo's leiderschap. Het Directorium was trouwens in feite ontbonden en als leidersstaf aan Delvo onderworpen.
Nadat de Unie eerst een verbond van zelfstandige vakbonden was geworden, die een deel van de door hen ontvangen bijdragen afstonden, vervolgens een centraal organisme met de vakcentralen als onderdelen, dat alle financiële middelen ontving en beheerde, hadden de vakcentrales ten slotte hun laatste greintje zelfstandigheid en hun vroegere betekenis geheel verloren en waren zij vervangen geworden door de gewestelijke bureaus, loutere uitvoeringsdiensten van de uiterst gecentraliseerde Unie, bureaus die op hun beurt naar het model van de Unie - en van de DAF - waren opgebouwd. Toen de invoering van de nieuwe structuur niet naar de zin van de Unie-leiding en van de Duitsers verliep, greep de Dienststelle Hellwig in. Zij kon immers niet dulden dat de vakbondssecretarissen en andere medewerkers nog te veel aan oude begrippen vasthielden en dat er nog een te grote zelfstandige geest rondwaarde. De 2de februari '43 zette Dr. Voss nogmaals uiteen hoe de Unie moest worden uitgebouwd en duidde tevens zelf de verantwoordelijke secretarissen en propagandisten aan.
De Unie was nu volledig in Duits vaarwater. Naar buiten uit bleef evenwel de legende van de Unie als Belgische organisatie behouden. Alleen de directe medewerkers waren van de ware toedracht op de hoogte. De Unie was in feite een organisatie geworden, die zich hoofdzakelijk op het verspreiden van de Nieuwe-Orde-leer toelegde. Zo werden bijv. in het tijdschrift van het departement Studie en Vorming, ‘Synthèse d'action’, meer aandacht aan nationaal-socialisme dan aan de echte functies van de Unie geschonken, waarbij overvloedig uit ‘Mein Kampf’ werd aangehaald. In talrijke Unie-publicaties werden de nationaal-socialistische verwezenlijkingen in Duitsland opgehemeld; de Unie-vooraanstaanden propageerden alom de nieuwe orde, de samenwerking met de bezetter, de eenheidsvakbond, het Arbeidsfront. Door de Studie- en Vormingsdienst van de Unie o.l.v. Jozef De Ridder werden drie à vier scholingskampen per jaar te Schoten (in het SS-opleidingscentrum aldaar) en te Terlaenen (Overijse) ingericht, die in het teken van de nationaal-socialistische leer stonden en ‘waar het nieuwe leiderstype voor de nieuwe arbeidersbeweging wordt geboren.’ Hier werden met ingang van augustus '42 telkens 40 à 60 vakbondsverantwoordelijken van de vroegere vakorganisaties gedurende een week in de nieuwe sociaal-economische opvattingen geschoold.
De vorming omvatte lessen in economie, sociologie, stijl en houding, rassenleer, nationaal-socialistische ideologie, waarbij de slechte werking van de vooroorlogse democratie het zwaar te verduren kreeg en de noodzakelijkheid van een volledige nieuwe orde werd vooropgesteld. Door de Unie zou worden uitgemaakt of de eisen van de werknemers met het economisch haalbare in de maatschappij overeenstemden, alvorens deze eisen aan de politieke machthebbers voor te leggen. Zoals in Duitsland zou de verplichte nauwe samenwerking tussen kapitalisten en werknemers door bemiddeling van de politieke kringen in de schoot van de bedrijfsgemeenschap en bij toepassing van het leidersbeginsel worden nagestreefd.
Bij dit alles moest op geld niet worden gezien: de afrekeningen gingen toch naar de Propaganda Abteilung, die voor de betaling instond.
| |
| |
1
2
3
4
5
(1-4) Opleiding van kaderleden van de Unie in Terlanen (Overijse) (5) Propaganda-affiche van de Unie/Utmi (Union des Travailleurs Manuels et Intellectuels).
| |
| |
| |
De Unie en haar zogezegde politieke neutraliteit
Zeer snel na zijn aanstelling als leider van de Unie had Delvo zich over het ledenbestand gebogen. Van de ca. 1 miljoen vooroorlogse vakbondsleden was slechts een fractie bij de Unie ‘aangesloten’. Hoe die aansluiting soms tot stand kwam kan hieruit blijken, dat Jozef De Ridder na het ontslag van Cool en Roscam, de overblijvende ACV-leden - nauwelijks enkele duizenden leden - op eigen houtje, zonder raadpleging van die leden, eenvoudigweg naar de Unie overhevelde. Bovendien wezen enkele stakingen erop, dat zelfs daar waar vroegere vakbonden tot de Unie waren toegetreden, de arbeiders zich niet aan het gezag van de Unie onderwierpen. Aldus trof een algemene staking in de zomer van '42 het mijnbekken van Charleroi. Onder de 150 afgevaardigden van de mijnwerkers, die zich bij de bezetter begaven, bleken er nauwelijks vier de Unie te vertegenwoordigen.
Dat in de Unie niet aan partijpolitiek mocht gedaan worden, is een illustratie van de bekende spreuk: Luister naar mijn woorden, maar kijk niet naar mijn daden. In een brief aan Jef Van de Wiele dd. 22 mei '42 verzocht Delvo om diens medewerking ten einde de Unie in nationaal-socialistische zin te beïnvloeden. Delvo wilde nl. binnen de Unie een militantenorde oprichten en vroeg daartoe de medewerking van de DeVlag. Tevens kwam hij met de vraag op de proppen of Van de Wiele niet zijn DeVlag-leden zou aansporen lid van de Unie te worden. Voor wat hoorde wat... zoals uit de overeenkomst tussen DeVlag en Unie de 2de april '43 tot uiting kwam. Toen werden de bevoegdheden van de Unie en de DeVlag inzake de wereldbeschouwelijke en culturele verzorging van de Vlaamse arbeiders in Vlaanderen afgelijnd en door Dr. Voss, Delvo en Van de Wiele vastgelegd. Zo zou de Unie zich uitsluitend om de sociale verzorging (lonen, verlof enz...) bekommeren, terwijl de DeVlag voor de gehele wereldbeschouwelijke en culturele verzorging zou instaan, alsmede de vrijetijdsbesteding der Vlaamse arbeiders in handen zou nemen. Het werkingsveld van de DeVlag werd hierdoor aanzienlijk uitgebreid.
Hoewel de Unie in '43 op materieel vlak over een volledig monopolie kon beschikken - zij alléén was ertoe gemachtigd de arbeiders te vertegenwoordigen en hun de onderscheiden toelagen en uitkeringen van de mutualiteiten uit te betalen - slaagde de Unie er nochtans niet in haar gering aantal leden op te voeren, zodat zij uiteindelijk tot dwang besloot. Zo wist ‘De Werker’, één van de talrijke klandestiene vakbondsbladen, waarvan de oplage in verregaande mate deze van de Unie-bladen overtrof, in juni '43 te melden, dat de Duitse directie van de Erla-fabrieken op eigen initiatief de Unie-bijdragen van de lonen afhield. In '42 had de Unie een tekort van niet minder dan 7.74 miljoen BF. Deze financiële wantoestand begon maar te verbeteren van het ogenblik af waarop elke Belgische in Duitsland werkende arbeider zonder meer als lid van de Unie werd beschouwd, of die arbeider dat nu al dan niet wenste of ermee akkoord ging.
Met de DAF werd inderdaad de 7de mei '43 overeengekomen dat de bijdrage voor de Unie eenvoudigweg op het loon van alle in Duitsland verblijvende Belgische arbeiders zou worden afgehouden. Het DAF hield de bijdragen af van de wedden en stortte deze per check op de Westbank. Enkel de Unie was voortaan ertoe gemachtigd de belangen van de Belgische arbeiders in Duitsland te vertegenwoordigen. In feite schreven daarom vele Belgische arbeiders de verplichte arbeidsinzet in Duitsland en de wegvoeringen deels aan de Unie toe ... en voerden een nog heviger verzet. Dit had Delvo al in november '42 voorzien, toen de verplichte inzet van Belgische arbeiders in Duitsland was ingevoerd. Hij had hiertegen schriftelijk geprotesteerd, niet uit menslievendheid, maar omdat deze maatregel het bestaan van de Unie in gevaar bracht.
Niettegenstaande al deze pogingen om het ledental toch maar op te drijven, bedroeg dit in '44 nauwelijks 127.000 voor het Vlaamse landsgedeelte met inbegrip van Brussel en amper 23.000 in Wallonië.
| |
| |
| |
Geen loonsverhoging...
Onder de nieuwe gewillige leiding en de nauwgezette Duitse controle werd gepoogd het belangrijkste probleem, dit van de lonen, een oplossing te geven. Midden '42 vormde de oprichting van Comités van Sociale Deskundigen evenwel de enige bijdrage van de Unie. Het MB onderstreepte zelf de moeilijkheid om ‘de arbeiders het gevoel te verschaffen dat hun belangen door de Unie afdoend worden verdedigd, terwijl op dit stuk wegens de economische toestand terughoudendheid voor de Unie geboden is. Opdat de ontevredenheid der arbeiders zou kunnen gelucht worden, mocht het loonvraagstuk bij gelegenheid opnieuw maar dan voorzichtig in dagbladen te berde gebracht worden.’ Overigens zou de mislukking van de Unie het duidelijkst op het vlak van de loonpolitiek tot uiting komen. Reeds van bij het begin der bezetting hadden de prijzen een stijgingsbeweging ingezet, die tijdens de hele duur van de oorlog zou aanhouden; noch de door secretaris-generaal Delhaye in juni en juli '40, uitgevaardigde rembesluiten, noch het in augustus '40 in het leven geroepen Commissariaat voor Prijzen en Lonen, de enige instelling die verhogingen kon toestaan, konden de wervelwind van de prijsstijgingen tot meer dan 150% beletten.
De enige loonpolitiek die mocht gevoerd worden beoogde enkel de loonstop. De politiek van hoge prijzen en lage lonen was erop gericht de arbeiders zgz. vrijwillig naar Duitsland te drijven. De voedselschaarste dreef hoe langer hoe meer inwoners naar de zwarte markt, waarvan het indexcijfer boven 1.000 lag.
| |
.... maar bonte avonden
De Unie bevond zich ten slotte in een onmogelijke situatie: enerzijds moest zij de belangen van het MB dienen, dat zich herhaald tegen loonsverhoging kantte, en anderzijds kon zij daardoor haar verplichtingen tegenover de arbeiders niet nakomen. Aangezien zij die spanning niet aankon, gooide de Unie het over een andere boeg om de arbeiders toch maar naar zich toe te halen.
Vermits inzake loonaanpassing toch geen heil te verwachten was legde de Unie zich op andere gebieden toe, vooral op de ‘Betreuung’, d.w.z. de begeleiding van de arbeiders en van de gezinnen van de in Duitsland werkende arbeiders, wilde zij ook haar laatste aanhang niet verliezen. In overeenstemming met en o.l.v. de Propaganda-Abteilung werden tal van feesten ingericht voor Unie-leden en hun gezin, voor hun kinderen, voor de gezinnen van arbeiders in Duitsland. Naar het voorbeeld van de DAF gaf zij werkpauze-concerten in bedrijven, waarvan de leiding in Duitse handen of bij bedrijfshoofden lag, die voor het nazisme gewonnen waren. In april '42 werd ‘Arbeid en Vreugde’ in Vlaanderen en ‘Joie et Travail’ in Wallonië opgericht, die naar het voorbeeld van de in '34 in nazi-Duitland opgerichte ‘Kraft durch Freude’ de culturele verzorging van de arbeiders m.a.w. de propaganda op zich moest nemen: door het inrichten van familiefeesten voor arbeiders in Belgische en van music-hall-voorstellingen voor Belgische arbeiders in Duitsland dienden de arbeiders en hun gezinnen in nationaal-socialistische zin beïnvloed, moest propaganda gemaakt voor de Unie in het algemeen en voor de aanwerving van arbeiders voor Duitsland in het bijzonder. Daartoe stelde de DeVlag haar organisatie van de Vlaamse afdeling ter beschikking. Voor dit alles ontvingen Arbeid en Vreugde en haar Waalse evenknie toelagen van de Propaganda Abteilung.
In mei '42 slaagde de Unie erin van het MB te bekomen, dat zij officieel met de waarneming der belangen van de arbeiders en hun gezinnen werd belast.
| |
Op de vlucht
Het was dus helemaal niet verwonderlijk, dat de Unie-vooraanstaanden zoals het overgrote deel van de collaborateurs bij het naderen van de geallieerde troepen voor de vlucht naar Duitsland kozen of onderdoken. Ook voor de Unie werd bewaarheid wat het VNV van bij het begin tot het einde in Volk en Staat had verkondigd: ‘Wij staan of vallen met Duitschland’.
Een paar Unie-vooraanstaanden, de ‘vastberadenen en hardnekkigen’ zoals Delvo en Jozef
| |
| |
De Ridder waren ook na september '44 in Duitsland nog actief. Delvo werd in de Landsleiding tot gevolmachtigde voor sociaal-economische aangelegenheden aangesteld en Jef De Ridder werd zijn onmiddellijke medewerker.
Reeds met het binnenrukken van de geallieerden was de Unie als een kaartenhuisje ineengezakt. In de maanden na de bevrijding werd tot de materiële en morele liquidatie van de Unie overgegaan. De materiële liquidatie bood geen overdreven problemen: afgezien van de ca. 2 miljoen die Delvo had meegenomen, was de achtergelaten boekhouding voor de rest tip top in orde. De morele liquidatie bood evenmin problemen: sommige stichters van de Unie, leden van het ‘comité van Acht’ werden op administratief vlak vrijgesproken, lidmaatschap van de Unie vóór 1 april '42 was immers niet strafbaar gesteld (Besluit van de Regent dd. 6 augustus 1945). |
|