| |
| |
| |
De Emissiebank
E. Verhoeyen
Van 1938 af nam de Belgische regering, vooral vertegenwoordigd door minister voor Financiën Camille Gutt, in overleg met de goeverneur van de Nationale Bank, Georges Janssen, een reeks maatregelen die tot doel hadden de Belgische goudvoorraad en 's lands buitenlandse en koloniale belangen in geval van bezetting veilig te stellen. De ganse Belgische goudvoorraad ter waarde van ca. 24 miljard BF werd vóór de 10de mei in Engelse, Amerikaanse en Franse banken ondergebracht. Eveneens van 1938 af had de Société Générale, 's lands grootste holding, een vertegenwoordiger in de Verenigde Staten en één in Belgisch Kongo, terwijl reeds toen vaststond dat haar goeverneur, Alexandre Galopin, bij een eventuele bezetting in het land zou blijven. De 2de februari 1940 vaardigde de regering een besluitwet uit, die o.m. bepaalde, dat beheerders en gevolmachtigden van handelsvennootschappen de macht werd ontnomen vanuit bezet gebied beslissingen over bezittingen van deze vennootschap buiten dit gebied te nemen. In uitvoering van deze besluitwet verplaatsten de Nationale Bank en een aantal privé-ondernemingen tijdens de meidagen van 1940 in het spoor van de regering hun maatschappelijke zetel naar Frankrijk.
Het met de regering overlegd vertrek van de Nationale Bank, personeel, drukpersen en bankbiljetten schiep een probleem. Wie zou in bezet gebied de rijksinstellingen geld bezorgen en bankbiljetten uitgeven? Reeds vóór de Duitse inval hadden de privé-bankiers tegenover Gutt en Janssen duidelijk gemaakt, dat de oprichting van een nieuwe instelling tot uitgifte van bankbiljetten (Emissiebank) tijdens de bezetting noodzakelijk zou zijn, indien de Nationale Bank mocht vertrekken. De 25ste mei '40 stelden de toen te Brussel aanwezige Belgische bankiers op verzoek van de Duitsers een nota over de valuta-situatie van het land op, waarin zij de oprichting van een Emissiebank bepleitten. Een goede maand later verscheen een Duitse verordening terzake, en de 13de juli '40 werd de Emissiebank door 's lands grootste banken en holdings gesticht. Ook de Duitsers zagen er brood in. Einde juni '40 was het MB ervan overtuigd, dat de Emissiebank alle problemen inzake openbare financiën en kredietverlening aan Belgische industriëlen - met het oog op leveringen aan Duitsland wel te verstaan - uit de weg zou ruimen.
Te midden van deze voorbereidingen dook evenwel de leiding van de Nationale Bank de 10de juli 1940 met hebben en houden, - en met instemming van de Belgische regering in Frankrijk - maar zonder de goudvoorraad, te Brussel op. Goeverneur Janssen had van Gutt in Frankrijk zelfs de machtiging bekomen om actief aan de werkzaamheden van de Emissiebank deel te nemen. Nochtans had de Nationale Bank de 15de mei 1940 besloten haar maatschappelijke zetel voor de ganse duur van de oorlog te vestigen in alle plaatsen waar de Belgische regering zou verblijven. Werd dan geoordeeld, dat de oorlog toen reeds ten einde was? Voor zeer velen, niet het minst voor de in Frankrijk dolende Belgische regering, blijkbaar wel. Geen wonder: deze regering had haar lot aan dat van Frankrijk verbonden. Welnu: reeds de 18de juni 1940 vroeg de nieuwe Franse regering-Pétain de Duitsers om een wapenstilstand die de 22ste juni 1940 werd ondertekend. De Belgische regering dacht op dat ogenblik hoegenaamd niet meer aan de voortzetting van de strijd; zij zou de wapens neerleggen, zorgen voor de repatriëring van de haar gevolgde Belgen en zelf haar terugtocht voorbereiden. Meer nog: zij was bereid tot ontslagname, ‘ten einde de waarschijnlijke onderhandelingen tussen Duitsland en België te vergemakkelijken’. De terugkeer van de Nationale Bank was hiervan een logisch gevolg, met dien verstande dat het Belgische goud niet terugkwam - de Britten en de Ameri- | |
| |
kanen zouden het trouwens niet hebben laten gaan. Het gedeelte van de goudvoorraad dat zich in Frankrijk bevond - meer dan 8 miljard BF - belandde in 1941 als gevolg van de DuitsFranse wapenstilstandsovereenkomsten in de Duitse schatkist, nadat zowel G. Janssen als Leopold III in 1940 vergeefs
pogingen hadden ondernomen om het te repatriëren. In 1941 spande de Belgische regering bij het Amerikaans Hoog Gerechtshof een proces ter terugvordering tegen de Bank van Frankrijk in. De 8 miljard zouden na de oorlog door Frankrijk worden terugbetaald.
De terugkeer van de Nationale Bank deed de vraag rijzen of de Emissiebank nog enig nut had. Toch werd zij op aandringen van het Duits Ministerie voor Economie in stand gehouden, omdat de Duitse overheid in haar ruim opgevatte statuten een middel zag om de Belgische economie in haar voordeel uit te buiten. Nochtans heeft de Emissiebank - in tegenstelling tot de Nationale Bank-tijdens de oorlog nooit bankbiljetten uitgegeven, zodat zij van een bank van uitgifte slechts de naam had. Waarvoor diende zij dan wel? Haar grootste activiteit bestond in de voorfinanciering aan de Belgische producenten van de leveringen van goederen en diensten aan Duitsland. Maar dat was niet alles: ook een gedeelte van de lonen van de Belgische arbeiders die in Duitsland werkten, en vooral de massale Duitse aankopen op de zwarte markt werden door de Emissiebank betaald. Bovendien verliepen betalingen uit Duitsland (o.m. van de SS) aan collaboratiebewegingen in België tot mei 1942 eveneens via de clearing en de Emissiebank. Van dan af rekenden de Duitsers laatstvermelde bedragen dan maar als bezettingskosten aan. De 10de juli 1940 werd door de bezetter een vernuftige ‘verrekeningsregeling’ tussen Duitsland en België ingesteld. Deze regeling (‘clearing’ genoemd) kwam hierop neer, dat alle betalingen van Duitse leveringen aan België moesten geschieden op een door de Duitse Verrekeningskas bij de Nationale Bank geopende rekening, en dat omgekeerd alle Belgische leveringen aan Duitsland op een door de Nationale Bank bij de Duitse Verrekeningskas geopende rekening zouden gestort worden. Het klassieke clearing-mechanisme bestaat hierin, dat de buitenlandse afnemers van produkten hun leveranciers niet rechtstreeks betalen, maar zich ertoe verbinden, de
tegenwaarde van de geleverde goederen in een speciaal daarvoor opgerichte verrekeningskas te storten. Met de geldvoorraad die aldus ontstaat, betaalt deze kas dan de leveranciers. De uitvoerders worden dus slechts betaald in de mate waarin de clearing-kas door de invoerders met geld wordt gespijsd. De Duitse verordening van de 10de juli 1940 voorzag in principe in dit compensatiesysteem: ‘De in het Duitsche Rijk gevestigde schuldenaars zullen aan schuldeischers die in België wonen op een (...) te Berlijn geopende (...) rekening van de Nationale Bank van België volgende betalingen doen...’ Deze belofte bleef echter dode letter. De Duitsers hadden deze regeling overigens reeds vóór de 10de mei 1940 met de Balkanstaten beproefd en een eenzijdig profijt eruit getrokken.
Dat de Duitsers van meet af aan niet van zins waren hun belofte inzake betaling na te komen, blijkt uit een nota, die dr. Bergmann van de Deutsche Bank richtte aan de voorzitter van deze bank en één van haar beheerders (Hermann-Josef Abs; die ook na de oorlog een eersterangsrol in de Duitse financiële wereld speelde). Deze nota dateert van de 23ste juli 1940, toen de Duitse clearing-verordening nog geen twee weken oud was. Bergmann schreef o.m.: ‘De tussen Duitsland en België totstandgekomen clearing zal zeker niet in evenwicht zijn. De uit Duitsland te verwachten betalingen zullen veeleer enkele veelvouden van de door Duitsland uit België te verwachten sommen bedragen. Naar het voorbeeld van Noorwegen en Denemarken zal de Belgische Emissiebank de Duitse betalingen onbegrensd moeten voorschieten’. Om dit doel te bereiken oordeelde Bergmann het aangewezen de Belgische secretaris-generaal voor Financiën Plisnier ‘te suggereren als voorschot op de toekomstige Belgische bijdrage tot de oorlogsvoering reeds nu Belgisch geld ten voordele van het Rijk beschikbaar te stellen, waarmee de dringendste betalingen uit Duitsland kunnen gedekt worden’. Hierbij werd aan een bedrag van 2 tot 3 miljard BF gedacht. De bezetter maakte het zich bovendien nog gemakkelijker door de Belgische frank de 22ste juli 1940 met 25% te devalueren: de koers werd vastgesteld op 12,5 BF = 1 Reichsmark, terwijl per 10 mei 1940 slechts 10 BF voor 1 Reichsmark werd betaald. Met andere
| |
| |
1
2
3
4
5
6
(1) Voorgevel van de Nationale Bank. (2) Georges Janssen, gouverneur van de Nationale Bank en voorzitter van de Emissiebank († 1941). (3) Albert Goffin, opvolger van G. Janssen. (4) François Cracco, directeur bij de Emissiebank. (5) De industrieel Georges Hannecart stond in geheim contact met de Belgische regering in Londen. (6) Twee economische zwaargewichten uit de regering in ballingschap: minister van Financiën Camille Gutt (links) en minister van Koloniën Albert De Vleeschauwer.
| |
| |
woorden: alle Belgische ingevoerde produkten werden daardoor met één slag voor de Duitsers gevoelig goedkoper. Reeds de 7de augustus 1940 werd de Nationale Bank, op aandringen van G. Janssen, als partner in het Belgisch-Duits betalingsverkeer door de Emissiebank vervangen. Veel verschil maakte dit niet uit: Janssen was zowel goeverneur van de Nationale Bank als voorzitter van de Emissiebank, en beide instellingen waren in dezelfde gebouwen gevestigd, werkten met hetzelfde personeel en voerden dezelfde politiek.
Maar het ging bij de ‘verrekeningsregeling’ van de 10de juli 1940 zelfs niet om een echte clearing, een echte compensatie dus, maar duidelijk om éénrichtingsverkeer. De Emissiebank betaalde de Belgische levering wel vooraf aan de Belgische producenten, maar het Belgisch tegoed werd door de Duitsers nooit aangezuiverd, zodat Duitsland bij de bevrijding met ca. 62 miljard bij België dik in het krijt stond (8.137,5 BF per Belgische inwoner). Het weze wel verstaan, dat de bezettingskosten, die de Duitsers oplegden, niet in dit bedrag begrepen zijn. Duitsland betaalde deze schuld nooit terug-België heeft die trouwens nooit teruggevorderd.
Hoe is het te verklaren, dat het tegoed van België tegenover Duitsland zo hoog is kunnen oplopen? Om te beginnen kregen de leiders van de Emissiebank ('s lands belangrijkste privébankiers en industriëlen) van secretaris-generaal voor Financiën Plisnier gedaan, dat de Belgische Staat de voorafbetalingen van de Emissiebank aan de Belgische industriëlen waarborgde. De 31ste augustus 1940 werd hiervoor een maximum van 1 miljard BF vastgelegd. Toen reeds wisten zowel de stichters van de Emissiebank als Plisnier, dat hierdoor ook, zoniet uitsluitend, volgens art. 115 van het strafwetboek strafbare leveringen werden gedekt. Zulks blijkt uit de reeds geciteerde nota dd. 23 juli 1940 van dr. Bergmann aan de Deutsche Bank. ‘De Belgische privébanken hebben tot nog toe de verdere financiering van Duitse aankopen van grondstoffen met een politieke bijsmaak geweigerd. (De leiders van) de Emissiebank hebben zich echter, na herhaald “slikken”, ertoe bereid verklaard voor de financiering van deze aankopen de Belgische verkopers een bedrag van 1 miljard BF ter beschikking te stellen, op voorwaarde dat hun door het Belgisch ministerie voor Financiën een schatkistcertificaat voor dezelfde waarde zou overhandigd worden. Plisnier heeft zich na enig tegenstribbelen ertoe verbonden een dergelijke schatkistbon voor genoemd doel te verstrekken’.
Begin september 1940 drong de Emissiebank er reeds op aan het maximum tot 1,5 miljard te verhogen (het tegoed tegenover Duitsland bedroeg toen 1,054 miljard F). Na enig verzet van Plisnier werd het maximum de 20ste november 1940 toch tot 1,5 miljard opgetrokken, en nog geen jaar later, de 5de november 1941, verleende de Staat in de persoon van secretaris-generaal Plisnier zelfs onbeperkte staatswaarborg. Plisnier rechtvaardigde - na de oorlog - deze door hem onder druk van de bankiers genomen beslissingen doordat hij zich op de ‘Galopindoktrine’ beriep. Het is niet bekend of de privébankiers, die de Emissiebank in feite in handen hadden, zich bij hun aandringen tegenover Plisnier hebben beroepen op de vertrouwensopdracht, die zij de 15de mei 1940 van de regering hadden ontvangen. Alleszins kon de vertrouwensopdracht van de bankiers Plisnier niet onbekend zijn geweest. De Emissiebank - lees de privé-bankiers - liep dus geen enkel risico: de Nationale Bank schoot haar de biljetten voor, waarmee zij de levering van Belgische industriëlen en de Duitse massa-aankopen op de zwarte markt betaalde, en bovendien werden deze sommen door de Belgische staat gedekt. Vermits Duitsland het Belgisch tegoed nooit aanzuiverde, moest de Belgische belastingbetaler na de oorlog ervoor opdraaien.
Volgens het in 1946 verschenen ‘Verslag’ van de in december 1944 door de Regent aangestelde onderzoekscommissie naar het optreden van de Emissiebank, bestond er tussen de Nationale Bank en de Emissiebank geen enkele leen- of kredietovereenkomst, zodat de Nationale Bank na de oorlog strikt juridisch gezien niet als schuldeiser tegenover de Emissiebank kon optreden, maar zulks enkel tegenover de Belgische staat kon doen, die dan op zijn beurt tegen Duitsland moest vorderen. Steeds volgens genoemd verslag hadden de producenten, die bedragen van de Emissiebank hadden ontvangen, hierop geen recht, en moesten zij die zelfs terugbetalen. Zulks gebeurde niet.
Vraagt men zich af waarom van Belgische zijde blijkbaar nooit ernstig erop is aangedrongen om
| |
| |
1
2
3
(1-2-3) Van boven naar onder: het beperkte Galopin-comité: Max-Léo Gérard, Fernand Collin, Alexandre Galopin. (4) Alle Duitse bestellingen in België en de massale Duitse aankopen op de zwarte markt werden voorgefinancierd door de Emissiebank,... dus door alle Belgen.
| |
| |
de Emissiebank na de terugkeer van de Nationale Bank uit Frankrijk op te doeken, dan lijkt slechts één antwoord mogelijk. Zowel G. Janssen als de privé-bankiers hebben de Emissiebank willen voorbestemmen om ‘het vuile werk’ tijdens de bezetting te verrichten. Niets in de statuten van de Emissiebank dd. 13 juli '40 wees erop, dat zij met het uitvoeren van de clearing-verrichtingen zou belast worden, wel integendeel: in de Duitse verordening van de 10de juli 1940 nopens het verrekeningsverkeer werd de Nationale Bank deze opdracht toebedeeld. G. Janssen, die inmiddels benevens goeverneur van de Nationale Bank ook voorzitter van de Emissiebank was geworden, slaagde er reeds in augustus 1940 in van de Duitsers gedaan te krijgen, dat deze bevoegdheid op de Emissiebank werd overgedragen. Janssen wilde ervoor zorgen, dat de Nationale Bank zich niet zou ‘verbranden’ - waarbij nochtans dient opgemerkt, dat de clearing-verrichtingen dan toch maar met biljetten van de Nationale Bank geschiedden. Overigens dient men zich te hoeden voor de al te simplistische opvatting, alsof er tussen de Nationale Bank en de privé-bankiers, die de Emissiebank hadden gesticht, een fundamentele belangentegenstelling zou bestaan hebben. Gezien haar functie van staatskassier en beheerder van de goudvoorraad kon de Nationale Bank als een semi-overheidsinstelling worden beschouwd. (Zo werden haar goeverneur, vice-goeverneur en direkteurs door de regering benoemd, die eveneens een eigen commissaris aanstelde). Maar de Nationale Bank was in 1850 als een NV met uitsluitend privé-kapitaal gesticht, en was dat in 1940 nog steeds. Haar grootste aandeelhouders waren de grotendeels door de Société Générale
gecontroleerde verzekeringsmaatschappijen. Bovendien had G. Janssen, evenals Gutt trouwens, vóór hij goeverneur van de Nationale Bank werd, een vooraanstaande rol in de privé-zakenwereld gespeeld. Zulke bindingen verdwijnen niet plots. De opvattingen van G. Janssen en deze van de privé-bankiers waren bijgevolg grotendeels gelijklopend. Allen vatten de Emissiebank op als een instelling, die speciaal in het leven was geroepen om in een uitzonderingstoestand te functioneren. Haar statuten zelf waren aan de omstandigheden aangepast, evenals haar rechtsvorm: zij noemde zich een ‘volgens het Belgisch recht opgerichte vennootschap’ (geen NV dus), wat het ‘Journal des Tribunaux’ (2 maart 1947) ertoe bracht de Emissiebank ‘een juridisch monster’ te noemen. Het beheer van de Emissiebank was niet aan de Raad van Beheer toevertrouwd, maar aan de voorzitter en twee beheerders-directeurs; de Raad van Beheer zelf had slechts raadgevende bevoegdheid - hoewel de stem van vooral de beheerders-bankiers niet zelden de doorslag gaf.
Ook de samenstelling van de Raad van Beheer, die door het MB moest goedgekeurd worden, is merkwaardig. Aanvankelijk waren er 20 beheerders:
- | de eigenlijke stichters, kopstukken van 's lands grootste banken en holdings (F. Collin, baron P. de Launoit, W. de Munck, baron J. Empain, A. Galopin, M.-L. Gérard, A.-E. Janssen en E.J. Solvay); |
- | vertegenwoordigers van landbouw- en industriekringen (L. Bekaert, R. Brasseur, J. Desoer, L. Dumont de Chassart, L. Frateur, L. Graux, G. Laloux, A. Mulier, L. Nuyens en F. Van Goethem); |
- | één secretaris-generaal (Plisnier) en zelfs een vertegenwoordiger van de socialistische partij (A. Huyssens). |
De bezetter moeide zich onmiddellijk met de samenstelling van deze Raad van Beheer. Huyssens werd van meet af aan geweerd. Reeds de 15de juli 1940 kon Janssen aan Galopin melden, dat de bezettende overheid op de benoeming van 3 uitgesproken Vlamingen en secretaris-generaal Verwilghen aandrong. Tenslotte werd het aantal beheerders bij Duitse verordening van de 19de augustus 1940 tot 30 uitgebreid om zgz. ook daar het ‘taalevenwicht’ tot stand te brengen. Het duurde nog tot de 25ste november 1940 alvorens 10 nieuwe beheerders, allen Vlamingen, in overleg met de Duitse overheid werden aangesteld (C. Gevaert, P. Heymans, V. Leemans, X. Peeters, F. Stappers, F. Strubbe, L.G. Van de Steen, J. Van de Vyvere, L. Van Dyck, en C. Verwilghen). Sommigen onder hen (Leemans, Strubbe) waren uitgesproken Vlaams-nationalisten of lid van het VNV. Wellicht heeft het MB gevolg gegeven aan een klacht van het VNV, dat onmiddellijk na de stichting van de Emissiebank er zich over bekloeg, dat deze nieuwe instelling weer een anti-Vlaamse aangelegenheid was. Slechts zes
| |
| |
1
2
3
(1) Louis Camu, beheerder van de Bank van Brussel, speelde een actieve rol in het verzet. (2) Baron Paul de Launoit: een betwiste personaliteit. (3) Henri Story, beheerder van Brufina, werkte in de inlichtingendienst Zéro, in de sluikpers, en onderhield contacten met het Onafhankelijkheidsfront († Gross-Rosen 5 december 1944). (4) Het centrum van de huishouding: rantsoeneringszegels. (5) België had te weinig voeding. Daarom werden parken omgevormd tot landbouwgrond en volkstuintjes.
4
5
| |
| |
beheerders, zo schreef de VNV-er Marcel D'Haese aan zijn partijgenoot prof. Speleers, waren Vlamingen, en dan nog ‘van de minst bewuste soort’ (Bekaert, Nuyens, Frateur, Collin, Van Goethem en Mulier). Zo zou de Emissiebank volgens D'Haese niets anders zijn dan ‘de voortzetting van het Belgisch plutocratisch regime, deze gevaarlijke voorpost van de Engelsch-Fransche financiën, en een vijand van het Duitsche Rijk, en van alles wat Duitschgezind is in ons land’. Het VNV pruilde opnieuw, toen na de dood van G. Janssen (9 juni 1941) directeur A. Goffin (zeker geen ‘bewuste Vlaming’ in de ogen van het VNV) tot voorzitter van de Emissiebank en goeverneur van de Nationale Bank werd aangesteld, maar kreeg in augustus 1941 prompt van Reeder te horen, dat er geen valabele Vlaams- of VNV-gezinde kandidaat te vinden was-wat treffend het relatief klein belang (voor Duitsland) van de politiek tegenover de ekonomie doet blijken.
De leiding van de Emissiebank heeft niet alle eenzijdig door de Duitsers genomen maatregelen zonder protest aanvaard. Vermits deze leiding echter nooit het principe van de hervatting van de industriële activiteit en de door Duitsland opgelegde verrekeningsregeling heeft betwist, ging het hier uitsluitend om verzet tegen bepaalde prestaties, die in de clearing werden opgenomen. Weliswaar drongen zowel de Belgische administratie als de privé-bankiers herhaaldelijk bij het MB en te Berlijn erop aan, dat Duitsland als compensatie voor de industriële leveringen uit België het land meer voedsel zou sturen, maar dit aandringen leverde slechts een zeer mager resultaat op, zodat één van de belangrijkste pijlers (voedsel in ruil voor goederen) van de Galopin-doktrine en de clearing zelf het reeds zeer vroeg begaf.
Van augustus 1941 af begon het Belgisch tegoed als gevolg van leveringen en massale Duitse aankopen op de zwarte markt schrikwekkende afmetingen aan te nemen (einde 1941 bedroeg dit saldo bijna 8 miljard BF). In september 1941 vermaande de vooraanstaande jurist René Marcq de Emissiebank dan ook streng: ‘Als de Emissiebank zonder ernstig verzet het reeds buitensporig groot saldo buiten verhouding zou laten oplopen, zou zij zich niet meer erop kunnen beroepen dat zij buiten haar wil om een toevallige toestand zou ondergaan. Men zou integendeel oordelen dat zij zich werkelijk tot een kredietopening (ten voordele van Duitsland, n.v.d.a.) zou geleend hebben. Zulks zou ertoe leiden dat zij in de toekomst ervan zal beschuldigd worden de vijand van België door het verschaffen van geld te hebben bijgestaan. Om zich te verdedigen zou de Emissiebank ertoe gebracht worden zich op dwang of de noodtoestand te beroepen.’ Het begrip noodtoestand (‘état de nécessité’) zou dan ook vooral van 1942 af een nieuwe pijler van de Galopin-doktrine en de ‘politiek van het minste kwaad’ worden.
Vooral een bijzonder soort betalingen, die de Duitsers door de Emissiebank lieten uitvoeren, verwekten onrust bij de bankiers: de zgn. betalingen ‘laut besonderer Mitteilung’, gecamoufleerde betalingen waarvan de Duitsers noch de begunstigde, noch de aard van de prestatie aan de leiding van de Emissiebank wilden bekend maken. De Emissiebank vermoedde wel dat het om financiële steun voor collaboratiebewegingen en zwarte marktaankopen van vooral oorlogsmateriaal ging - en zij had gelijk. Na lange onderhandeling, en nadat een Belgische delegatie in maart 1942 naar Berlijn was gereisd, stemde het MB in mei 1942 erin toe de politieke betalingen voortaan als bezettingskosten aan te rekenen (wat in feite betekende dat er geen enkele hoop op terugbetaling van deze bedragen door Duitsland meer bestond, vermits de bezetter volgens de Conventie van Den Haag het recht had niet-terugvorderbare bezettingskosten te heffen). Voor de gecamoufleerde betalingen aanvaardde het MB een maximum van 50 miljoen BF per maand.
Ook deze belofte werd door de Duitsers niet nagekomen: van mei tot december 1942 vertegenwoordigden de gecamoufleerde betalingen 56% van alle door de Emissiebank verrichte betalingsopdrachten (467 miljoen BF per maand). Deze toestand leidde tot een crisis, die van Belgische zijde vooral door toenemende spanningen tussen de directie van de Nationale Bank en de privé-bankiers werd gekenmerkt. Een eerste symptoom van deze crisis vormde de deining, die ontstond rond een uitvoerig verslag, dat in juli 1942 door François Cracco, hoofd van de buitenlandse dienst van de Nationale Bank, werd opgesteld. De opzienbarende tekst van dit verslag deed ook in kringen buiten
| |
| |
de bankwereld klandestien de ronde en bereikte ook Londen. In zijn algemene besluiten stelde Cracco o.m.: ‘Nog nooit heeft het privé-initiatief (...) op zo'n grote schaal ertoe bijgedragen de wezenlijke belangen van de gemeenschap in het gedrang te brengen.’ Cracco erkende dat de industriëlen de politiek van werkhervatting te goeder trouw hadden aangevat, maar oordeelde, dat deze politiek in juli 1942 moest betwist worden. ‘Sinds lang kennen (...) industriëlen en handelaars de trieste losprijs van het fortuin dat zij vergaren, en weten de arbeiders waar de gulheid vandaan komt, die hun mits zekere voorwaarden wordt toebedeeld’. De 27ste augustus 1942 schreef baron de Launoit, die sinds het uitlekken van zijn overeenkomst met de Duitse staalfirma Otto Wolff (einde 1940) voor zijn reputatie erg beducht was, een scherpe protestbrief n.a.v. dit verslag aan goeverneur Goffin: hij was niet van zins deze aanval, ‘een echt rekwisitoor dat de ganse industrie verdacht maakt’, zomaar te laten voorbijgaan. Op verzoek van Galopin verrichtte de buitenlandse dienst van de Nationale Bank een nieuw onderzoek, waarin de dienst evenals Cracco tot de bevinding kwam, dat de ganse industrie wel degelijk met gecamoufleerde betalingen te maken had. Galopin bleef bij zijn standpunt, dat vooral de kleine en middelgrote ondernemingen bij gecamoufleerde betalingen betrokken waren.
In oktober 1942 kwam de grote confrontatie. Het totaal bedrag aan gecamoufleerde betalingen bedroeg toen 5,6 miljard BF, op een totaal Belgisch clearingtegoed van meer dan 20 miljard BF; 1/4de van de door de Emissiebank in opdracht van Duitsland uitgevoerde betalingen werd dus terecht door de Emissiebank zelf als ‘verdacht’ beschouwd. In een nieuw uitvoerig memorandum dd. 8 oktober 1942 legde de directie van de Nationale Bank de nadruk erop, dat zij deze toestand zonder de medewerking van handel en industrie niet kon verhelpen; meer nog: dat de leiding van de Nationale zowel als de Emissiebank (overigens dezelfde personen) geen enkele zeggingskracht over de toestand op economisch en valutagebied meer had. Een echo van het verslag-Cracco dus. De directeurs stelden de 20ste oktober 1942 dan ook voor radikaal van de verrekeningsregeling af te zien. De regenten van de Nationale en de stichters van de Emissiebank-industriëlen en bankiers dus - wilden nog met de Duitsers onderhandelen, zich zoals steeds beroepend op de ‘noodtoestand’ om hun toegevingen aan de Duitsers te verantwoorden. Tot een totale staking van betaling van de camoufleerde verrichtingen door de Emissiebank, zoals door de directeurs was voorgesteld, kwam het niet. Wel eisten zowel de directeurs als de stichters van de Emissiebank de 30ste oktober 1942, dat de nog niet door deze bank verrichtte betalingsopdrachten in geval van betaling niet voor zwarte marktaankopen in aanmerking zouden komen, en dat de Duitsers alleszins de begunstigden en de aard van de geleverde prestaties zouden bekend maken - vooraf, volgens de direkteurs; achteraf volgens de bankiers. Het MB besloot toen voor het eerst de grote middelen aan te wenden: op Allerheiligen 1942 eisten de Duitsers, dat de
achterstallige bedragen (750 miljoen BF) tegen 10 uur 's anderendaags zouden betaald zijn. In geval van sabotage van de uitrusting van beide banken, zouden de directies van de Nationale en de Emissiebank, de regenten van de Nationale en de beheerders van de Emissiebank, evenals een aantal bedienden van beide instellingen, met hebben en houden als gijzelaars worden aangehouden. In overleg met de vooraanstaande juristen Ch. De Visscher en R. Marcq besloten de goeverneur van de Nationale Bank en Voorzitter van de Emissiebank A. Goffin, vice-goeverneur J. Ingenbleek, de directeurs P. Berger en J. Van Nieuwenhuyse en secretaris-generaal Plisnier het achterstallige bedrag meteen te betalen. En zo bleef het Belgisch clearingtegoed tot de bevrijding maar oplopen. Prof. Charles de Visscher had nochtans de 10de november 1942 evenals Marcq een jaar tevoren waarschuwende taal gesproken: ‘Een toegeving die een overtreding van de wet zou inhouden, kan slechts door een onbetwistbare tegenprestatie (van de Duitsers) worden gerechtvaardigd’. Maar zo'n tegenprestatie kwam er nooit. |
|