Langs groene hagen
(1899)–Raf Verhulst– Auteursrecht onbekend
[pagina 269]
| |||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||
Personen:
| |||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||
Eerste bedrijf.
De Smidse met een voorplein. Een linde aan weerskanten.
| |||||||||||||||||
Eerste Tooneel
Smedersgasten rond aanbeelden; éen aan den blaasbalg.
Smedersgasten.
Rikketikketak!
Hoog den arm,
Slaat maar toe,
Rikketikketoe.Ga naar voetnoot1)
(Het hamer geklingel begeleidt de muziek
De Smedersgast
(aan den blaasbalg).
De blaasbalg zucht en steunt
en kreunt:
Boven de sintels slaan de vlammen
Rood en gebekt als hanekammen.
Smedersgasten.
Bing! Bang!
Klingelang!
De mouwen hoog en de armen bloot!
Al zijn ze ruig, al zijn ze harig
Ze beuken fel en zwaar als lood.
Klingeling!
Klingelang!
| |||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||
Den hamer op, eenparig!
Hij kloppe de maat van ons gezang!
Klingeling!
Klingelang!
Laat gensters sparklen
Met robijnenpracht,
Als een sterrenregen
In Novembernacht.
Vuur- en klankengesprankel
En hamergeklang!
Een beiaard van vonken en klanken,
Van blij gezang!
| |||||||||||||||||
Tweede Tooneel.
Zegher
(smidsbaas)
Goe morgen, jongens altegaar!
Dat heet ik nu van zessen klaar!
Den oven gloeiend! het ijzer rood!
En de armen tot aan de oksels bloot!
Het frissche hoofd vol blijde zangen!
Tsa! Laat de mokers klingelangen!
Rikketikketak!
Hoog den arm,
Slaat maar toe,
Rikketikketoe!
(Ditrefreid in koor)
Zegher.
Is Quinten hier nog niet?
| |||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||
Eerste Smedersgast.
Neen, baas, zooals ge ziet!
Hij die bij d'eersten morgenglans
Placht op het werk te wezen,
Verslaapt den gouden ochtend thans.
Tweede Smedersgast.
Zeg liever dat, vóór dag en dauw gerezen,
Hij als betooverd door den polder dwaalt.
Hij heeft den kolder in den kop gehaald.
Zegher.
Hij, vroeger lustig kermisvogel,
Ligt deerlijk met gefnuikten vlogel;
Hij droomt en treurt, hij zucht en druilt,
En loopt nu mijmrend gansche dagen.
Ik weet niet wat daarachter schuilt...
Smedersgast.
Ei! Meester, hoeft ge wel te vragen
Wat onzen Quinten deert,
Te vragen wat zijn hart ontbeert?
Hee! waarom dwaalt geheel van streek,
Een jongeling, versuft en bleek,
Langs veld en hagen?
Ik weet het wel!
Zegher.
Dan spreek, zoo gij het weet!
| |||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||
Smedersgast.
Wel, bij Sint 'Looi! Massijs verkwijnt van minneleed!
Gasten
(met hartelijke scherts).
Ei! ei! Massijs! verliefd, bekoord!
Die jongen, stout van zin,
Geringeloord
Gekneveld door de min!
Een andere,
Verliefd, dat hij het eten laat!
Verliefd, dat hij den zang versmaadt!
Een andere.
De liefde roofde
Zijn geest en zijn rust!
De liefde doofde
Zijn levenslust!
Gelijk het water,
Met snirsend, snerrekend geklater,
Het gloeiend ijzer
Dooft en bluscht!
Een andere.
De snaak word wijzer!
Een andere.
Zeg liever suf;
Zijn woord ruikt muf;
Zijn brein voorheen zoo vlug
Zoo sneeg, zoo wakker
| |||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||
Wordt thans door roest verteerd
Als 't kouterstaal vergeten op den akker
(Smedersgasten af)
Zegher
(Dubbend)
Ja, minneleed, dat is het wat hem deert.
Hoe heb ik dat niet eer gegist?
Hij mint mijn dochter... Wel, dat is 't!
Die jongen durft zich niet verklaren.
Te bloo is hij voor 't stout bestaan!
Peins!.. op zijns meesters dochter staren!
En daarom kwijnt hij thans!... Welaan,
Ik heel die smart, ik zalf die zielewond,
Hij vraag'haar hand!... ze is hem gejond!
| |||||||||||||||||
Derde Tooneel.
Veerle.
Goe morgen, vader!
| |||||||||||||||||
Vierde Tooneel.
Zegher.
Goe morgen, Veerle, morgen, kind!
Wat lijkt ge wonnig
Wat lijkt ge zonnig
En blijgezind?
Veerle.
Dat ben ik ook! Of wilt ge dat ik schrei'!
Kijk eens naar buiten, vader, is 't niet Mei!
Een weertje zoet en zacht als room;
De blauwe lucht vol blij geluid
| |||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||
En elke boom
Een blanke bruid.
(zij luistert)
Hoor! Hoor! het lieve lentelied,
Dat de herder speelt op zijn riet.
(zij begeleidt de fluit)
Ik hore de klokjes klingelen
Der leliekens uit den dale,
Der leliekens uit het bosch;
Ze klinglen met klepeltjes smaleGa naar voetnoot*)
Al boven het groene mos.
't Zijn zilveren Elfenklokjes
Die leliekens uit den dale
Die leliekens uit het bosch.
Zij luiden, luiden den zomer in,
Zij luiden met klepeltjes smale
Het hooggetij der min.
Zegher.
O wen ge juicht en zingt
Dan is het mij, mijn Veerle,
Of uwe stemme klinkt
Als 't rinkelen van peerlen
Met huppelenden val
In vazen van kristal.
| |||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||
Veerle
Mijn zang heeft toch den nevel niet verdreven,
Die, vader, in uw ernstig oog blijft zweven.
Er kwelt u iets!
Zegher
Ik dacht, kind, aan Quintijn
Die sinds een tijd zoo kommervol kan zijn.
Zaagt gij het niet?
Veerle
Ik weet wel wat hem grieft!
Zegher
Ha zoo!
Veerle
Gewis! Die jongen is verliefd!
Zegher
(verwonderd)
Hij zei het u?
Veerle
Wel reen! maar 't staat te lezen
In zijnen blik dat hij verliefd moet wezen!
Zegher.
Gij zijt zoo schuw en schuchter niet
Als gij er wel uitziet,
En spreekt wel vrij van minnen!
Wie bracht het aan uw zinnen?
Sprak iemand u van liefde dan?
Zoo niet, hoe weet ge ervan?
| |||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||
Veerle
(schalksch).
Ik heb mijn oogjes om te kijken,
Ik zie hoe alles liefde wekt;
Hoe vogeltjes in 't loover strijken,
Het tortelpaartje trekkebekt.
Hoe bloemekens van wellust blozen
Wen 't zonlicht kust haar fulpen blaân;
Hoe vlinders, als gevlerkte rozen,
In 't bonte bloembed stoeien gaan.
Hoe 't beekje dartel, speelsch en welig
Zacht keuvlend bloeiende oevers streelt;
Hoe op de weide, groen-fluweelig,
Het hupplend lentewintje speelt.
(met gevoel.)
Ik zie... en zag ik 't niet...! Hier binnen
Hier voel ik soms zoo'n wondren gloed,
Hier zingt een zoete stem van minnen
Die mij zoo zalig trillen doet.
Zegner.
Ik hoor het: Veerle heeft Quintijn betooverd
Maar Quinten heeft ook Veerle's hart veroverd.
Veerle
(lachend)
Het mijne? Neen - het mijne zeker niet.
Zegher.
Het spreekt toch duidlijk uit uw lied!
| |||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||
Veerle.
Ik Quinten minnen...! Quinten mij...! wel neen!
Zegher.
En waarom niet? ik ben tevreen.
Geloof me, Veerle, 't is voor u:
Maar Quinten is van aard wat schuw,
Hij durft zijn hart niet openleggen,
Ik zal het eerste woord hem zeggen.
Geloof mij, kind,
Hij treurt omdat hij u bemint.
Veerle.
En daarom zien zij hem door veld en polder loopen
En bosch en weide van hun bloemjes sloopen;
En niet één bloem voor mij!
Zegher.
Daar nadert hij!
Veerle.
Zoo'n droeve, bleeke gast
Die past
Niet bij mijn vreugde!
(Veerle af, vroolijk weghuppeland).
| |||||||||||||||||
Vijfde Tooneel.
Zegher.
O wonder! zie, de jongen schijnt verrezen.
Is Quinten van zijn minneleed genezen?
| |||||||||||||||||
[pagina 281-282]
| |||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||
Quinten
vreugdig op met een roos in de hand.
Verzwind nu, mijn treuren!
Vlied heen nu, mijn smart!
De heele lente
Juicht op uit mijn hart.
Dees roode roze
Ontviel haar hand.
Ik heb haar verworven
Als liefdepand.
Zij heeft op haar boezem
Gedeind en gegeurd!
Zij is van haar adem
Doorwalmd en doorgeurd!
Meer heb ik verworven
Dan ik hopen dorst!
Mijn liefde huppelt
En danst in mijn borst.
Zij straalt naar buiten
En vult de lucht!
Beminnen! Bemind zijn!
O Godlijk genucht!
Zegher.
Bij alle sinten!
Waarom die vreugde Quinten?
| |||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||
Gij springt en zingt
Als of ge naar een bruiloft gingt!
Quinten
(hoort niet, ziet niet. In verrukking komt hij op het voortooneel).
Liefde! liefde! liefde!
Klingt en zingt de Mei.
In het zonneschimmeren
Boven de vochte wei,
Boven den zilvren dauw,
Met vlerkenglimmeren
Hoog in het hemelblauw
De leeuwrik stijgt!
De leeuwrik stijgt!
Hooger, hooger klimmeren
Met stoute vlucht
In gouden lucht
Zijn reppende, kleppende zwingenGa naar voetnoot*)
Om hoog aan den trans te gaan trilleren en zingen:
Liefde! Liefde! Liefde!
Zegher
(af, de handen schuddend, alsof hij denkt dat het Quinten in de hersens faalt).
| |||||||||||||||||
Zesde Tooneel.
Quinten.
Zij nadert!
De dampkring wordt er geurig van en licht!
| |||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||
Aleide
(op)
Quinten.
Ik groet u, jonkvrouwe,
Mijn lieflijk lief!
Als de kersouwe
Zedig en rein.
Ik groet u.
Edel maged fijn!
Aleide
(eenvoudig).
Ik kom tot u
Gelijk de wilgewortel
Dringt naar de bron,
Gelijk de tortel naar de tortel
Het sleutelbloemje
Naar de zon.
Quinten.
Er is in 't woud geen bloem,
Zoo geurig als du zijs
Mijn oogenlust, mijn roem!
Er is geen morgendauw
Zoo schittrend als du zijs
En als dijn oogenblauw.
Er is geen morgenstond
Zoo rozig als du zijs
Zoo rozig als dijn mond.
Er is geen riet noch rank
| |||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||
Zoo rijzig als du zijs,
Zoo zwierig en zoo slank.
Er is geen leliespruit
Zoo zuiver als du zijs
Mijn overkuische bruid.
(Knielt bij 't laatste koeplet en kust haar hand)
Er is geen engel Gods
Zoo heerlijk als du zijs
Mijn godsdienst en mij trots!
| |||||||||||||||||
Zevende Tooneel.
Floris van TuyltGa naar voetnoot*)
(Is bij de laatste stroof binnengekomen en ziet den geknielden jongeling)
Staakt!
Wat is dat hier?
De smidse blaakt
Maar 't is van minnevier!
Quinnten.
Ja, zoo rood als de gloed
Van het smidsvuur,
Laait de liefde
In mijn gemoed.
Floris.
Het schijnt me zoo!
| |||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||
Quinten
Ik min uw dochter
Ik smacht naar haar
Gelijk de kemel
Naar water smacht,
Naar 't lommerige loofgewemel
Dat in de oasen op hem wacht!
Floris.
Gij spreekt gelijk een rederijker
Waart gij het maar!
Want aan geen smid geef ik mijn dochter
Maar wel een kunstenaar.
Aleide.
Een kunstenaar!...
Is hij dat niet?
Is zijne kunst geen kunst?
o Vader, zie!
(Zij neemt een gesmeden ijzertak van het aanbeeld,)
(Poëtisch.) Dees kunstnaarshand kan tooveren
Die meien en die looveren
Uit ijzer dartlen leert!
Die stengels speelsch laat stoeien,
Die 't breede blad laat bloeien
Er nerfjes op boetseert.
| |||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||
Zij schept den wilden wingerd
Zooals hij krulziek slingert,
En looverweelde vlecht;
Laat slank den rank opzwieren
Die klimmmert met klauwieren
En kronkelend zich hecht.
Floris
(prozaïsch),
Hij is een vaardig ambachtsman;
't Is alles wat ik zeggen kan.
Aleide.
Het ijzer lint en lenig
En smijdig in zijn hand,
Ja, dat kan ambacht wezen;
Maar, vader, sla
Dit lofwerk na
Waar dat zijn kunstnaarsziel door zweeft
Waar dat zijn scheppende geest in leeft!
Floris
(prozaïsch).
Een kunstnaar zwoegt niet met den moker:
Had' hij wat kunstzin in zijn koker,
Hij ruilde 't aanbeeld voor 't paneel
Den hamer voor 't penseel.
Quinten
(mijmerend)
't Is waar!
De moker is te log, te zwaar,
In de scheppende hand van den kunstenaar!
| |||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||
Floris.
Wordt broeder van het Lucasgild,
Dan zal ik u mijn dochter schenken!Ga naar voetnoot*)
Quinten
(tot Floris die zich verwijdert in de smidse, waarachter Zegher's huiskamers worden verondersteld.)
o Trek een vesting op rond haar
En schuif een berg er voor!...
Mijn liefde vliegt er over
Mijn liefde boort er door!
(Floris af.)
(Quinten en Aleide blijven samen op het voorplein der smidse). | |||||||||||||||||
Achtste Tooneel.
Quinten.
Welnu, 't zij zoo! het aanbeeld voor 't paneel!
Ik ruil den hamer voor 't penseel.
Aleide.
Ik heb u lief!
Gewis mijn vader zwicht
Dra voor mijne bede.
Quinten
strak voor zich blikkend, in gedachten.
De moker is te log, te zwaar
Voor de scheppende hand van den kunstenaar.
| |||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||
'k Wil schilderen met zonnelicht.
Ik voel in mijn gemoed
Een heilige vlam, een laaienden gloed.
Aleide.
Gij zijt mij nader
Dan eigen vader,
Dan eigen moeder,
Dan eigen bloed!
Quinten.
Een ridder wint zijn liefste door het zwaard
Door mijne kunst word ik u waard.
(Quinten neemt Aleide bij de hand).
Als voor de tweede male
De bloeiende eglantier
Met rozenpronk zal pralen
Dan keer ik weer naar hier.
Aleide.
Als de eglantier met rozen
Zich tooit ter tweede maal,
Dan zal ik u begroeten,
Zoet lief, als mijn gemaal.
Quinten.
Als de eglantier zijn knopjes
Ontluikt ter tweede maal,
Zal ik als kunstnaar keeren
En word ik uw gemaal.
| |||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||
Negende Tooneel(De muziek speelt de wijze van het begin).
(Rikketikketak)! (Baas Zegher met zijn smedersgasten op). Rikketikketak!
IJzer warm,
Hoog den arm,
Slaat maar toe,
Rikketikketoe!
(Quinten ontstelt bij het hooren van het smidslied. De smedersgasten met Zegher aan de linkerzij, Aleide aan de rechterzij van Quinten. Deze in het midden: tusschen zijn liefde en zijn ambacht).
Quinten.
Vaarwel!... ik ga!
Ik ruil het aanbeeld voor 't paneel
Den hamer voor 't penseel.
Zegher.
Gij! De smidse verlaten!
Gij! De roem van de smidse!
Hoor! Hoor! Hoe zij u wenkt.!
(De muziek speelt: Rikketikketak, Rikketikketoe).
Aleide.
Twee jaar! 't is lang.
Mijn hart klopt bang.
| |||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||
Quinten.
‘Liefde te dragen en is geen pijn
Als liefde met liefde geloond mag zijn’Ga naar voetnoot*)
Aleide.
Met hart en zin
Lig ik bedolven
In uw min.
(zuchtend).
Twee jaar! Twee jaar!
Quinten.
Ik keer terug als kunstenaar.
Aleide.
Met u gaan mee
Mijn zinnen, mijn gedachten
De liefde zal de liefde wachten.
Allen te zamen.
Vaarwel!
(Quinten verdwijnt terwijl de muziek speelt: Rikketikketak.)
| |||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||
Tweede bedrijf.
De Tuin met den Bloeienden Egelantier.
Twee jaar later. In het huis van Floris. Door de openstaande deur en ramen van een rijke poorterswening ziet ge een tuin met een bloeienden egelantier. Aan de wanden der kamer schilderijen en de blazoenen van het Sint Lucasgild en van de Violier. In het praeludium van het 2e bedrijf komt de fraze weer: ‘Als de egelantier zijn knopjes’ om door oproepkracht aan te duiden dat er twee jaar verloopen zijn. - De muziek drukt ook de lente uit; gezang der vogelen, de wind die door ket loover ruischt, de klaterende beek.... enz. - Bij 't opgaan het gordijn herneemt de muziek: ‘Als de eglantier zijn knopjes.’ | |||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||
Eerste Tooneel
Aleide
(Als iemand die hardop denken zou, begeleidt neuriënd en herhaalt de woorden van Quinten):
Als de eglantier zijn knopjes,
Ontluikt ter tweede maal;
Zal ik als kunstenaar keeren
En word ik uw gemaal.
(Na een pauze)
Waar zijt ge, lief? Waar moogt ge zijn?
Ziedaar nu weer de Mei.
Voorbij twee jaar! Twee jaar voorbij!
Als de eglantier zal bloeien, zeidet gij
Hij bloeit, de trouwige eglantier!
Maar gij!... ge zijt niet hier.
(De muziek herneemt de fraze der lente. Aleide staart treurig naar buiten. Dan antwoordt zij als 't ware op de muziek):
Ja, milde Mei
Heeft hagen en hoven
En de groene wei
Met bloemen bestoven.
De zoete Mei
Doet harten en zinnen
Ontvlammen tot minnen:
Maar ach!... ik schrei!
| |||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||
‘Mi es onttoghen
Ende ontvloghen
Dat harte mijn!Ga naar voetnoot*)
Ik derf genuchten,
Ik sterf van zuchten,
Van liefdepijn!
Mijn oogen weenen.
Ik ben zoo krank j
Moet ik dan weenen
Mijn leven lang!
| |||||||||||||||||
Tweede Tooneel.
Floris.
Weer aan het treuren, lieve Aleide,
Zeg! is het reedlijk? Mag dat zijn?
Aleide.
Gij weet het, vader, op wien ik wacht,
Naar wien mijn hart betrouwend smacht!
Floris.
Vroo rijst de blonde zon, Aleide,
In jongen lentegloor,
Beur zonnig ook uw hoofdjen op,
Weer lachend en weer blijde
Als steeds te voor.
Aleide.
Mijn liefde bloeit
| |||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||
In mijn droevig hart.
Als groene hulst
In valen winterdag.
Eloris.
Gij zijt wel snel verleid geweest
Door een lonkjen van zijn oogen,
Door een vonkjen van zijn geest.
Aleide.
Als hij vertrok zag ik hem na
Met bang gemoed en vochtige oogen;
Zoo 't visscherskind dat op de ka
Zijn vader nablikt, diep bewogen,
Wanneer het ziet den wilden vloed
Die 't broze hulkjen deinen doet.
Als hij vertrok zag ik hem na
En ach! toen is met hem verzwonden,
Iets wat me faalt waar ik ook ga,
En wat ik niet heb weergevonden..,
Het is mijn heil, mijn vreugd, mijn vree;
Als hij vertrok.., 't ging alles mee!
Floris.
Zóó droevig zijt ge nooit geweest!
Maar ziet ge niet de jongelingen
Naar uwe hand om 't ijvrigst dingen
De rijkste, de begaafste 't meest?
Gij hebt aan minnaars overlast!
En - treuren om een smedersgast!
| |||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||
Aleide.
Hem heb ik lief,
Hem is mijn hart verpand!
Floris.
Ja, liefde is vaak een dwingeland,
Een vuur waaraan de jeugd zich brandt;
Een nevel voor 't verstand.
| |||||||||||||||||
Derde Tooneel.(Zegher verschijnt in de open deur).
Zie! dààr is smidsbaas Zegher!
Wees welkom, vrind.
(Luimig).
Zeg eens! wat denkt gij van de liefde?
Gij hebt toch ook bemind!
Zegher
(even luimig).
De liefde! wel, Sher Floris,
De liefde die is blind
't Is al wat ik van liefde weet,
Voor ons, vriend, is dat lieken uit!
Floris.
Voor ons!.. Wat meent ge?
Voor u en mij?
Jawel, dan is het lieken uit
Maar zie, we zijn met drij..
(Plagend)
| |||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||
En 't is hier ver van lachen, zei de bruid,
En weende!...Ga naar voetnoot*)
Zegher.
Laat vader spotten, jongevrouwe,
Behoud uw hoop en uw betrouwen
De zon van uw geluk rijst dra
Uit droefheidsnevel op.
Dan zingen wij 't oud liedekijn:
Wech op! wech op! dat herte mijn
Dat heeft getreurt soe langen tijt.
Wi willen fris ende vrolic syn:
Soe es mijns trueren alles quyt.
Ons comt noch huden een salich dach
Vaer henen mijn ongelucke!
Ende al dat mi beswaren mach
Dat settic achter ruggheGa naar voetnoot†).
Floris.
Maar zeg, is 't aan den buurman of den vriend,
Mijn beste Zegher,
Dat gij thans uw bezoek vergunt!
| |||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||
Zegher.
Noch aan den vriend, noch aan den buurman,
Maar aan den deken van 't Sint-Lucasgild!
Ik breng u de ijzren Lauwerkroon.
Floris
(op rederijkerswijze)
De kroon die dra de lokken smukt
Van den Apelles zoon,
Die in den prijskamp van ons gild
Den hoogsten lauwer plukt.
(Floris neemt de kroon.)
Wat heerlijk stuk! Wat prachtgewrocht!
Wie is de kunstenaar, Zegher,
Die zulk een sierlijk loofwerk
Uit staal en ijzer vlocht?
Zegher.
Een kunstenaar was 't, Sher Floris,
Die nog zijn weerga mist,
Hij die met loggen hamer
Zoo teer te toovren wist.
Wie kon zóó 't blad boetseeren?
Och, Floris, wie zou 't zijn?
Die kunstenaar was eenig,
Die kunstnaar was Quintijn!
't Was 't laatste wat hij smeedde
Vóór dat hij henen toog;
Den tak heeft hij vervaardigd,
| |||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||
Dien ik tot krone boog.
Aleide
(haar vader op het woord nemend).
't Is recht dat men hem kunstenaar noeme!
Floris
Maar, lief en dwepend kind,
Wat faam zal dan den schilder roemen
Die deze krone wint?
Aleide
En als hij keert, mijn vader,
Omlauwerd door de kunst,
Zal hij genade vinden
En werven uwe gunst?
Floris
Ach! wie vertrouwt
Een kunstnaarswoord,
Ei, kind, die bouwt
Op zandig oord.
Aleide
Waarom, o vader, dan uw wensch
Ik met een kunstenaar trouwen zou?
Floris
Ja, ja, ik heb de kunstnaars lief
Maar 't doet me leed
Dat ik om 't grillig kunstenaarshart
Mijn dochter treuren weet.
Hervat uw zinnen, ban de smart,
Aleid! herleet met 't lenteleven!
| |||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||
Niet waar, vriend Zegher, dat ge mij
Gelijk moet geven?
Kom! 'k Volg u!
Zegher
(Voor hij met Floris heengaat)
Ja, jonkver, doch behoud uw min;
Quintijn is hoog van hart en eel van aard.
Hij is getrouw en vroed van zin
En keert dra weer uw liefde waard.
(beiden af).
| |||||||||||||||||
Vierde Tooneel
Aleide
(smartelijk, met het vizioen der ontrouw voor haar oogen)
Ontrouw!
Vergeten voor een andere vrouw!
Door liefde was mijn hart ontloken!
Door liefde wordt mijn hart gebroken
Ic ben ghewont
Ghewont ter doodt
Nu zal ik schrijen
Min oogen root.
(zij gaat naar het raam, staart droevig op den egelantier en zingt hem toe:)
Laat rijzen uw roosjes,
Mijn lieve eglantier,
Laat rijzen uw roosjes
Uw rozekens rood:
Mijn liefde is dood!
| |||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||
O waar' hij gekomen
Zoo trouw als het rood
Op uw rozekens rood,
Dan moest ik niet weenen
Mijn liefde is dood!
Ik wil haar begraven
Aan uw voet, eglantier,
Onder 't rood van uw blaadjes,
Onder rozekens rood:
Mijn liefde is dood!
(Zij bedekt haar aangezicht en weent in stilte Na een poos speelt de muziek Rikketikketak. Zij beurt plotseling het hooft op. Zij luistert... De muziek speelt nu: Als de eglantier zijn knopjes Zij zingt zacht
't Is of 't gehoor mijns harten
Zijn voetstap naadren hoort!
| |||||||||||||||||
Vijfdd Tooneel(Quinten Massijs verschijnt achter in den tuin. Hij draagt de sierlijke kleeding van een kunstenaar en lange blonde lokken krullen onder zijn kapsel uit. Het gelaat heeft een nog edeler uitdrukking gekregen. Achter in den tuin zingt hij:
Als voor de tweede male
De bloeiende Eglantier,
| |||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||
Met rozenpronk zal pralen
Dan keer ik weer naar hier.
(Bij hel naderen wordt alles licht voor hem en hij zingt als in verrukking.
‘Het daghet in het Oosten
Het lichtet overal
Hoe weinich wetet mijn liefste
Ic straks haar groeten sal’
(Doet nog eenige stappen voorwaarts tot hij den eglantier is genaderd; dan:
Gegroet! Gegroet!
O bloeiende eglantier,
Ontloken in den zachten gloed
Van 't blauwe koozen harer oogen.
Gegroet! Gegroet!
O bloeiende eglantier!
Gegroet! Gegroet!
O lieve rooskens rood,
Die balsemt met uw geuren zoet
Maar minder zoet toch dan haar adem.
Gegroet! Gegroet!
O lieve rooskens rood!
Aleide
(ter zijde)
De ontroering walt in mijn gemoed,
Hij nadert, hij.... de langgewenschte.
Quinten.
Hier bloeit en geurt de frissche roos
| |||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||
De maged rein,
Zij, die mijn hart verkoos.
Aleide.
Hoe bruist door mijn hart.
't Ontstuimig bloed!
Hij keert met zijn liefde
In zijn trouw gemoed!
Quinten
(haar bemerkend en in vervoering).
Is het een droom?
Rijst blank als morgendoom
En rozig als de kriekende dag,
Mijn lieve Aleide?
Is 't mijn Aleide zelve,
Die ik aanschouwen mag?
Aleide
(langzaam)
Ik ben 't, zooals ge mij verliet.
Met 't eigenst hart
Maar is 't Quinten die wederkeert
Met 't eigenst hart?
Quinten.
Die twijfel!...
Die neergeslagen blik!
Mijn harte beeft zoo bang
Aleide.
Hebt gij mij lief
En waart ge uwe liefde trouw?
| |||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||
Quinten.
Of ik u lief heb!
Hoe komt die vraag op uwe lippen?
Aleide.
Ze zeggen: 't is zoo broos,
Een kunstenaarshart!
Quinten
't Kan al verdooven in 't gemoed,
Maar niet mijn liefde,
Die laait daar binnen
Als zonnegloed!
Aleide.
Nn wordt het zonnig
En zwindt mijn rouw;
Hij keerde weder,
Zijn liefde trouw.
Quinten.
'k Heb u zoo lief, zoo innig lief
Mijn welig, wierig kind!
Aleide.
En ik heb mij aan u gehecht,
Als veildrank aan de glint.
Quinten.
O Lief! Zoet lief! Gij zijt mij alles!
Uw blank gelaat doorstraalt mijn nacht!
| |||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||
Aleide.
't Is uit den hemel uwer oogen
Dat het geluk mij tegenlacht.
Quinten.
Gij zijt mijn kunst en mijn bezieling!
De vuurzuil die mijn oorbeeld richt!
Aleide.
Gij zijt mijn trots, mijn roem, mijn flerheid!
Gij zijt mijn leven en mijn licht!
Quinten.
O kon ik verwerven
Uws vaders gunst.
Aleide.
Gij zult haar winnen
Door uwe kunst.
(Zij wijst op de gesmeden kroon.)
Kent gij dien Lauwerkrans?
Quinten
(neemt de kroon.)
Ik heb dien tak gesmeed...
Die kroon?
Aleide.
Is voor den schilder die gelauwerd
Uit 's Gilden prijskamp treedt.
Quinten
(ontroerd)
Den prijskamp van het Lucasgild!
Aleide.
Hij zelf...! Maar hoe...! Ge ontstelt...! Ge rilt...!
| |||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||
Quinten.
O stoute droom!
Aleide.
Ik raad
Wat in uw hart, thans ommegaat:
Als schilder dingt gij mede naar de kroon
Quinten.
Niet voor den roem, niet voor de kroon!
Voor u alleen, Aleide...!
Gij zijt misschien het loon!
| |||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||
Derde bedrijf.
De Groote Markt van Antwerpen rond het jaar 1490.
De Groote Merckt van Antwerpen in 't jaar Ons Heere MCCCC en XC gelyck wy haer in Oudt-Antwerpen (in 1894) soo seere mochten bewonderen. De Merckt is rondtomme bekleedt met rood laken waerop die wapenen van den lande, verciert met fruitagiën en gouwen looveren, in ordene ghehanghen syn. Die wapen van Antwerpen altsamen omringht in groen festoenen, verciert met gout ende silver, pryckt triumphantelyk op den gevel van het Heerenhuis In de gedachte van den scryvere comen depoortere enne ingesetene, alsoec de jouffrouwen poorteressen, op in clincclare syde ende | |||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||
fluweel, allen in seer prachtigh ende kostelyck feestghewaet daer Antwerpen naar het glanspunt gaef van syne glorie ende ryckdom.Ga naar voetnoot*)
Ende wat die ryckdomme van Antwerpen was bewyst de ordonnantie enkele jaeren later door Karel V uitghevaerdigd: ‘Dat niemandt van onze vassalen en ondersaeten, soo vrouwen als manspersonen, van wat staet, qualiteit oft conditie sy syn en sullen moghen draghen tabbaerden, mantels, paltrocken oft keursen van satyn, damast oft fluweel cramosyn dan de hertoghen, princen... (in 't jaar 1515).’ In 1490 moghen sy het wel draghen en sy moeten het sekerlyck draghen in dees stuck. | |||||||||||||||||
De muziek van het derde bedrijf
De muziek, die vooral schilderachtig is in het 1e bedrijf en ook op vele plaatsen dichterlijk en lieflijk, zooals vooral in het tweede omdat zij er
| |||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||
de liefde bezingt met haar wonne en haar smart, wordt grootsch, breed, verheven en triomfantelijk in het derde bedrijf.
Het geldt hier niet alleen de overwinning van Quinten Massijs maar de muziek schetst nu de opkomst van Antwerpen's grootheid waarvan Quinten's overwinning als 't ware het symbool wordt. Het moet een verheelijking wezen. 't Is de dag dat de prijskamp plechtig wordt uitgeroepen. De Groote Markt heeft, gelijk hooger beschreven, haar feestelijkst uitzicht. Het wemelt er van poorters en poorteressen; jong en oud is er vertegenwoordigd. | |||||||||||||||||
Eerste Tooneel
Koor.
O Blijde, bonte, vroolijke kleuren!
Van wimpels en meien een zegeboog!
Vaandels en bloemen, kleuren en geuren
Doorwappren de straten en waaien hoog.
De straten joelen,
De straten woelen,
Bazuinen schallen er feestlijk en lang!
Langs pleinen en markten, langs tuinen en hoven,
| |||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||
Uit vensters en raampjes hoog open geschoven
Aanruischen de liedren en jubelt de zang.
De stad hangt vol klanken,
De bongen en pijpen die gaan,
De pauken en trommels die slaan.
De toren komt zijn vreugd verkonden!
Een zang zijn steenen borst ontschiet!
De Toren juicht met bronzen monden
De Toren zingt zijn beiaardspel!
Een poorter.
Ze zeggen: 't Is een meesterstuk.
Zegher
(voornaam en fier)
Ik heb de kroon geleverd!
Ik weet het van den schoutet zelf:
't Is nooit gezien geweest.
Ei ziet! daar is Sher Floris,
De deken van het Lucasgild.
Die geeft ons wis bescheid.
| |||||||||||||||||
Tweede Tooneel
Floris en Aleide.
Aan Floris werd, als deken van het St-Lucasgild, toegang verleend op het Heereuhuis, waar de bekroonde schilderij berust.
Hij daalt met Aleide de trappen van het Raadshuis af. Hij draagt het rijk gewaad en de | |||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||
eereteekens van deken van het gild. Hij is ernstig, ontroerd zelfs.
Een Poorter.
Is het zoo schoon, Sher Floris,
Als wordt gezeid?
Floris.
Zoo werd er nooit geschilderd nog
Te voren!
Een nieuw Messias van de Kunst
Is ons geboren.
Een Poorter.
't Is wis een Bruggeling!
Floris.
Nog is de naam ons onbekend;
Hij hangt verzegeld aan 't paneel.
Een Poorter.
Ik wed het is een Italjaan,
Een leerling van da Vinci.Ga naar voetnoot*)
Poorter.
Of wel een leerling der van Eycken!
Poorter.
Of een van Memling! Wie kan 't weten?
Poorter.
Misschien Hans MemlingGa naar voetnoot**) zelf!
Floris
(gewichtig)).
't Is meerder dan dat alles;
| |||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||
't Is meerder dan een leerling van die meesters,
Want hij is grooter dan die meesters zelf.
Poorters.
Nog grooter dan van Eyck en Memling!
Floris knikt bevestigend. De menigte schaart zich nieuwsgierig rond Floris en luistert aandachtig, ingetogen.
Poorters vragen:
Wat is dan toch zijn kunst?
Floris.
Aan die mij vragen
Wat is zijn kunst? zeg ik:
Geen grooter kunst kan dagen!
Geen heeft er ooit geschilderd
Met stouter, vaster hand;
Geen heeft geschetst zoo breed, zoo krachtig,
Noch in den vreemde,
Noch in het Dietsche land.
Een Poorter.
Floris
(de klankenweelde, klanken wekken immers kleuren, geeft den rijkdom weer van het Vlaamsch koloriet, gelijk de schrijver getracht heeft het met woorden te doen).
En zijne kleur, Sher Floris?
Zijn kleur!... Een roem, één tintenweelde,
Alsof het zonlicht speelde
Op eelgesteenten.
| |||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||
Dat gloeit op 't roode fulp
Van 't zwaar gewaad,
En dat met doffe glansen glimmert
Op 't kreukende brokaat.
Hij doopte zijn penseel in licht en bruin
En weet te malen
Met zuivere zonnestralen.
Zijn lucht
Is lucht die waaien kan,
Waarin de bloem ontbloeit;
Gij ademt haar met volle longen;
Zij koost en streelt uw voorhoofd
Dat van bewondring gloeit.
Poorter.
En wat verbeeldt dit heerlijk tafereel?
Floris.
De Moeder-Maged en haar godlijk kind;Ga naar voetnoot*)
Maar beiden vleesch en bloed
En toch zoo aadlijk, zoo verheven!
Het zijn geen santjes houterig stijf,
Maar vrouw en kindje leven.
Het kindje Jezus zal de moeders
En ook de vaders weenen doen,
Zoo godlijk schoon is 't godlijk wicht.
De handjes van de Moeder-Maagd,
Zijn zilverachtig teer en lelieblank,
| |||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||
Doch rozig vloeit er 't bloed doorheen.
't Is als met wijn en room
En zuiver zonnelicht gemaald!
't Is een vizioen! Een englendroom!
De wimpers schemenGa naar voetnoot†) lommerig op wangen
Zoo zachtgetint als de eedle perzik zelve.
(zijne dochter aanstarend)
Aleide zie!
Het is uw blik, uw teere blik
Wanneer die soms mijn kommer sust,
En gij de zware zorgen
Van mijn gerimpeld voorhoofd kust.
Zoo teer beziet de Moeder-Maagd
Het lijdend, smachtend menschdom!...
'k Begrijp het nu waarom ik weenen moest!
Aleide.
(ter zijde),
Wie anders zou het wezen
Dan hij!
Floris.
O Poorters!
Zoo werd er nooit geschilderd nog
Te voren!
En een Messias van de kunst
Is ons geboren!
Poorter.
Waar mag zijn Bethlem zijn?
| |||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||
Poorter.
Aan welken hemel daagt dit nienwe licht!
Eloris.
Daareven sprak in hem de kunstenaar nu is het de Antwerpenaar.
o Lieve Scheldestad!
o Parel van den lande,
Op uwen roem zoo prat!
Gij die met trotsch en fier gemoed,
Uit uwe kunstenaarshanden,
In vrouwelijke schoonheid
Uw Toren rijzen doet!
Gij die op uw uw bepekte vlerken
De wereld ommevliegt;
o Mocht het zijn een eigen zoon
Die straks ontvangt uw lauwerkroon!
Dàn zou uw kunstglans ook
De wereld overgloren,
Want zóó werd werd nooit of nooit
Geschilderd nog te voren.
Aleide
(aan Massijs denkend)
O mocht het zijn!
Het volk
(aan Antwerpens roem peinzend)
o Mocht het zijn!
Een poorter
(eerbiedig)
Daar is een schilder!
Het volk gaat met diepen eerbied uiteen.
| |||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||
Aleide
(ontsteld)
Hij is 't!
| |||||||||||||||||
Derde Tooneel.
Quinten.
De jongen is bleek; hij is ontmoedigd, ter neergeslagen. Hij heeft gehoord hoe het gerucht door heel de stad loopt dat een wonderschoone schilderij in den prijskamp bekroond is; niet eens komt hij op de gedachte dat het zijn gewrocht zou kunnen gelden.
Langzaam hardop denkend. Het loopt van mond tot mond:
Zijn kunst is groot;
Zoo werd er nooit
Geschilderd nog te voren!
'k Benijd hem, maar....
Nog meer heb ik hem liet!
Ik heb hem lief den grooten kunstenaar.
En dwepend zal ik kussen zijne hand
En zijne schepping nagenieten;
Mij laven zal ik aan zijn gouden beker,
Mij baden in zijn licht!
(De schilder bevindt zich in dien somberen gemoedstoestand van twijfel en moedeloosheid, soms alle kunstenaars eigen. Hij zal vaarwel zeggen aan zijn kunst.
In dit smartelijk oogenblik vergeet de | |||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||
kunstenaar de drijfveer van zijn leven: de liefde!
Sombere muziek om die vreeselijke gelatenheid en schijnbare berusting uit te drukken). O Kunst!
Ik ben te zwak voor u!
Ontschoeid en bevend
Ben ik genaderd tot uw heiligdom,
En 'k heb gebeden:
Ontsluit uw heiligdom!
En dat een straal
Van uwe godheid
Op mij nederdaal'!
Ik had geloof en diep vertrouwen!
Ik was vermetel!
Ik heb te veel gewaagd!
'k Heb willen wandelen op uw zee die wiegewaagt!
Ik had geloof...
Maar ach! gij hebt mij niet uw hand gereikt..,
Ik had geloof
Omdat ik 't heelal in mij voelde,
Mijn hersens scheppend zinderen voelde,
En mijne droomen rijzen zag en vonkelen
| |||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||
Als hooge, roode bloemen in den middaggloed!
Ik zag met 't oog en met de ziel:
De lijnen en den hartstocht wou ik treffen
In het harmonisch samenvloeien
Van 't schitterende kleurenspel!
Ik was te zwak! te zwak! te zwak!
(Tranen blinken in zijn oogen)
(Wanhopig-gelaten) 'k Zal wederkeeren naar het aanbeeld
En smeden zal ik eene kroon,
Ik wou uit louter goud
Om hem te tooien, hem,
Den grooten kunstenaar!
(Bazuinen schallen met triomfantelijk geschetter).
| |||||||||||||||||
Vierde Tooneel.
De helft der menigte schaart zich links op het tooneel met Floris en Aleide op het voorplan; de andere helft rechts met Quinten Massijs, die door deze een weinig afgezonderd wordt.
De spanning der verwachting is groot maar geen blikken zoeken naar hem dan die van Aleide. Nu speelt de muziek reeds triomfan- | |||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||
telijk en hoort ge den feestelijken stoet in de verte naderen.
Gedurende heel den optocht sprenkelt de beiaard zijn zilveren tonen over de stad, boven het gewoel der menigte. Luisterrijke optocht van het Magistraat en van de Gilden. De optocht moet een gedachte geven van de grootheid van Antwerpen in dien tijd. Het moet een Gildenstoet wezen een Landjuweel optrekkend in het schilderachtige decor van Oudt-Antwerpen bij beiaardspel, triomfantelijk marchen en Rederijkersmuziek. Ten eere van den prijskamp, uitgeschreven door het Lucaslid, zijn ook de Rederijkers van andere steden toegekomen. In dien stoet ziet men: | |||||||||||||||||
De Heeren der Wet
De Scoutet, de Scepenen, de Breederpen, allen in tabbaarden en vergezeld met trompen en geblazen.
Gemijterde Abten en Prelaten. Menestreelen der Stad in rood en wit gekleed, spelen op: trompen, bongen, pijpen en snaartuigen. Het Ambacht der vier gekroonden, | |||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||
vooral de smedersgasten: de oude gezellen van Quinten Massijs.
Zij dragen hun zondagspak: Keerlen (kielen) en op hun hooft ydete hoykens van wit laken, dat men rood dede verven aan deen side ende ook caproenen. De Kolveniers mei zware stallen kruisbogen, scutteryen van den voetboghe, scutteryen van den handboghe. Dan: Scoen incomen van de Guldebreurs en Cameren van Rethoryken
De Gilden komen op met hun vaandels en rederijkersmuziek:
De Violier en de Leliekens uit den Dale dragen leesbaar hunne leuzen omdat zij toepasselijk zijn op Quinten en Aleide namelijk):
| |||||||||||||||||
[pagina 325-326]
| |||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||
wt ionsten versaemtenionst voer const.
De heraut der Stad Antwerpen, na bazuingeschal, leest den eed af van het Sint Lucasgild.
Heer dekens, oudermans en ouders altsamenGa naar voetnoot*)
Gheeft recht vonnisse, alsoo Salomon dede:
Aensiet gheen persoonen, arm, rijck, maar'tbetamen;
D'ordinantie onderhoudt hier ter stede
Soo leefdy hier namaels met Christum in vrede.
De schoutetverbreekt hetzegel en proklameert:
Wordt kond gedaen aan Poortere
En ingeseetne van den Borcht,
De naem van die de Lauwerkrone wint
Is op ons eer: Quinten Massijs!
Hierop volgt een triomfantelijk geschal der bazuinen het gejoelder menigte, bij het overweldigend, feestelijk en machtig uitdonderen van geheel de muziek.
Quinten
(hij komt vooruit in het midden van het tooneel en ontvangt de Lauwerkroon wijl de koren zingen.)
| |||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||
Koren.
Hoezee!
Hoezee!
Hoezee den grooten zoon.
Van onzen borgt!
Aan hem de Lauwerkroon!
Quinten
(neemt de kroon van zijn hoofd, en legt haar voor de voeten van Aleide.)
Aan uwe voeten, eedle maged schoon,
Leg ik bewogen
Mijn hart en deze kroon!
Het was het zachte koozen uwer oogen
Dat mijne kunst ontluiken deed!
Uw liefde was 't, o Maged schoon,
Die heeft gesmeed
Dees lauwerkroon!
Floris
De lauwerkroon
Mijn eigen zoon!
Slotkoor
(met algemeen uitschallen en losdonderen der muziek.)
Hoezee! Hoezee!
Voor trouwe liefde!
Voor eedle kunst,
Hoezee! Hoezee!
| |||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||
Der Maged schoon
Die zijn kunst ontluiken deed,
Wier liefde heeft gesmeed,
De Lauwerkroon!
Hoezee! Hoezee!
Antwerpen's grootsten zoon!
|
|