Langs groene hagen
(1899)–Raf Verhulst– Auteursrecht onbekend
[pagina 333]
| |
[pagina 335]
| |
Bruiloftsklokken.
| |
[pagina 336]
| |
En zoetjes zuien
Ze een lied tevreên.
Dit luwe lijze zeegewemel
Onder rein-azurenhemel:
Het zingt, het zingt als mijn gemoed:
O Liefde! Wat is liefde zoet.
Koor.
De blijde morgenbode,
De zonne, gaat te gode.
Gegroet! Gegroet!
o Kalme zee in d'avondgloed.
Uw schoot is diep maar uw schoot ons voedt
Verhaal.
De visschersloep doorploegt de baren;
Doch op dat groenig deinend veld
Gedijen geene korenaren,
Maar doodsgevaren.
Koor
(vrouwen).
Ginds komen zeilen aangesneld
Hoezee! Hoezee!
Ons mannen zijn 't!
Hoezee!
Verhaal.
De zon verdwijnt
De visschersmaagd.
Gegroet! Gegroet!
| |
[pagina 337]
| |
o Kalme kroezelende zee!
Mijn hartje klopt, zoet lief, mijn hart u wacht.
Ik zie u weder vóór den nacht.
Verhaal.
Het donkert!... 't Laatste licht der zon valt vaal
Op 't water neer met grillen glans als waar' 't op staal.
Ziet!... ginds aan de kim
Die zwarte rijzende schim;
Dat is de schaduw van d'orkaan,
Sombre wacht die stapt vooraan.
Koor
(vrouwen)
Het hart versaagt,
Wen die schimme daagt.
Verhaal.
Een roering bruist reeds door de wateren,
De golvenbarmen rijzen, en de stranden klateren.
Het onweer naakt.
Koor.
o God! uw hemeltente kraakt!
Uw stemme spreekt.
De visschersmaagd.
Hoe driest de baarslag breekt!
Mijn hart is weifelend en doet
Gelijk de zee die ebt en vloedt.
Verhaal.
Wolken rijzen als torens van kerken,
Wolken spreiden zich uit als vlerken;
| |
[pagina 338]
| |
De storm steekt op!
De baarslag breekt
En beukt met heienden kop.
De horizonnen, wild en ongestuim,
Spatten omhoog het vlokkige schuim.
Golven als paarden, geschimmeld en wit,
Rennen naar 't strand in een steigrenden rit,
Over de groenige deinende weiden,
Over de grenslooze valuwe heiden;
Golven als paarden, die hinniken, brullen,
't Luchtruim met wee en met doodsangst vervullen.
Koor
(vrouwen biddend)
De zee is bleek van woede
Haar bruis staat op het bevend strand.
O God! ons toeverlaat! Uw macht behoede
Ons mannen!.. Reik hun uwe hand.
De visschersmaagd.
De zee is bleek van woede,
Steeds feller huilt de wind;
Mijn oog zijn boot zoekt t'allen kante...
Mijn oog haar niet en vindt.
Verhaal.
Daveren doet de zee,
Daveren doen de stranden.
Rond de kimmen spookt de dood.
Verhaal.
Een sloep in nood.
| |
[pagina 339]
| |
Koor.
Ter ree! ter ree! ter ree!
Handen! Handen! Handen!
Verhaal.
De sloep vergaat...
Zij klapwiekt met haar bruine vlerk.
De visschersmaagd.
Die boot!... Dat bruine zeil!... Hij is 't,
Mijn hart het vóór mijn oog reeds wist.
Zijn boot vergaat!... O! Is er
Dan niemand die u redt,
Mijn lieve zongebruinde visscher!
Al werd de zee ons bruiloftsbed,
Ik snel tot u!... mijn lief! mijn lief!
Zij springt in het bootje en roeit naar het wrak.
Verhaal.
Met angstig oog het volk blijft staren.
Het wrak keilt over hooge baren.
De zee huilt en gilt,
Schuimt en lilt!
Boven, onder,
Davert, dreunt de donder.
De hemel gloeit
De ruimte loeit.
De witte zeeorkaan spookt op de hooge golven
Die huilend jakkren voort als hongerige wolven.
| |
[pagina 340]
| |
Verhaal.
Ziet! Ziet!
Tusschen zee en wolken,
Uit de kokende kolken,
Uit den opgesperden schoot,
Verrijst en grimt de Dood.
Verhaal.
Recht in zijn boot
Daar staat de jonge visscher!
o Wie is er
Koel voor den dood?
De stampsels beuken wild... een zee rijst op,
Ploft neder slag en mast, en zeil en treil,
En kuist en gruizelt
Den helmstok, smakt hem in het kokend sop.
De geest des jongelings, verbijsterd en beduizeld,
Die wappert wild als over 't vlak het losse zeil.
De jonge visscher.
Vaarwel, o lief! Vaarwel, o liefdesheil!
Vaarwel! Vaarwel! Vaarwel!
Verhaal.
Nu holt de boot als speelbal van de zee,
En elke ruk van wind of baarslag neemt haar mee.
Zoo neemt het schichtig paard
De bitstang op de tanden,
Dan kent het toom noch mennershanden
Noch mees ers stem, maar holt
| |
[pagina 341]
| |
Tot dat het in den afgrond rolt.
De jonge visscher.
Vaarwel, mijn lief! Vaarwel mijn lief!
Vaarwel!
De visschersmaagd.
Ik kom, ik snel
Tot u! Hier ben ik, o mijn leven!
Met ugered of met u sneven.
Verhaal.
Een baarslag beurt haar bootje naar omhoog;
De jongling vangt haar in zijn armen op; zijn oog
Rust in haar oog. Ze staan te zaam nu op de plecht
Van 't wrak, omstrengeld, aan elkaar gehecht.
De geliefden te zamen.
Mijn lief! mijn liefde! mijn leven gansch.
Verhaal.
Wat zou hun deren thans!
De golven duiken hoog als waterbergen;
De golven rijzen, de golven
Ze slaan als duizend kolven
Om 't broze wrak.
Koor
(op het strand.)
O Wee! o wee! o wee!
Verhaal.
De stranden roepen ach en wee;
Zij hooren 't niet, zij hooren 't niet!
| |
[pagina 342]
| |
De Dood die rijst op uit de zee;
Zij zien hem niet, zij zien hem niet!
Koor
(op 't strand).
Ach! Ach! Ach!
Verhaal.
De stranden klagen wee en ach!
Voor hen is 't feest, is 't bruiloftsdag!
Koor.
IJslijk, ijslijk is hun nood.
o Wee! o wee!
Verhaal.
Liefde is sterker dan de zee,
Liefde is sterker dan de dood,
De lippen kleven op lippen saam,
Vereend is hun ziel, vereend is hun aàm.
Wie kan ze scheiden?
Wie kan ze scheiden?
Een baar rijst op en klinkt de boot
En smakt ze beiden
In killen zilten golvenschoot.
Liefde is sterker dan de dood!
Liefde is sterker dan de zee!
De stranden klagen ach en wee
En vloeken de wreede woeste zee.
Verhaal.
De jongling rust bij zijn alreine,
| |
[pagina 343]
| |
Hun kerkhof wiegt, hun terpen deinen;
Hun liefde bloeit in brakken golvenschoot.
De golven luien als klokken...
Koor.
De golven luien als klokken,
Als klokken luien over dood.
De golven kreunen droet en nokken,
De golven luien zwaar als klokken,
Als klokken over dood.
Verhaal.
De klokken luien niet over dood.
Ze luien, ze luien met plechtig geklang,
Ze luien, ze luien den bruiloftszang.
Want wie zegt er hun liefde, wie zegt er hun heil?
't Zij levend, 't zij dood; hunne liefde is veil.
|
|