Langs groene hagen
(1899)–Raf Verhulst– Auteursrecht onbekend
[pagina 233]
| |||||||||
[pagina 234]
| |||||||||
Spelers:
Speelt in de XVIIIe eeuw.
| |||||||||
[pagina 235]
| |||||||||
Tooneelschikking.Het tooneel wordt door eene kronkelende beek verdeeld, waarover een vlonderdje ligt.
Langs de beek in 't verschiet, wilgentronken, lischbloemen, riet met zwarte kolven. Links van den toeschouwer is het grondgebied van het dorp Bloemendal. Kerktoren met vlag op in de verte. Er staat een landelijke herberg: In den Bonten Os. Laag dak maar Vlaamsche welstand en zindelijkheid. Het voorplein der herberg vol tafels en stoelen. Rechts van de beek wordt het dorp Zilverbeek verondersteld. Men ziet slechts een molen in de verte. 't Is Zondag en op Bloemendal is 't kermis. Feestelijk uitzicht; boerenopsmuk: vlaggetjes, meien, die onderling met bonte kettingen van papieren schakels zijn verbonden. Naast den vlonder, aan weerskanten, een gelijkluidend opschrift: Gemeente Bloemendal, verboden doorgang op straf van boet. Gemeente Zilverbeek, verboden doorgang op straf van boet. | |||||||||
[pagina 236]
| |||||||||
't Minnebrugje werd voor de eerste maal op het Vlaamsch Lyrisch Tooneel van Antwerpen opgevoerd in Februari 1898, onder het bestuur van den heer Karel van Walle.
*** | |||||||||
Rolverdeeling:
| |||||||||
[pagina 237]
| |||||||||
Eerste Tooneel.
Baas Nork in de weer met rangschikken van stoelen en tafels.
Baas Nork
(Brommig)
Hee, Roze, hier!... Wat staat ge daar te droomen?
Is hier dan niets te doen? is alles klaar?
Of, moeten er geen kermisgasten komen?
Haal stoelen bij en zet nog tafels daar!
Roosje
(Vroolijk)
Ei, vader, 't zal niet noodig wezen!
Nork.
En waarom niet?
Roosje.
Omdat van 't jaar
Voor volksgewoel niet is te vreezen.
(Naar Zilverbeek wijzend)
De vreugde, vader, kwam langs dààr.
Nork.
Wee die den vlonder durft betreden!
Hem rouwde dra zijn overmoed!
Roosje.
Wie waagt op 't brugje zijne schreden?
Zoo'n euveldaad wordt streng beboet.
Nork.
Wee die 't verbod versmaden zouden!
Ik, schout, ik zal ons eer ophouden.
| |||||||||
[pagina 238]
| |||||||||
Roosje.
Het wordt een jaar nu, dag op dag,
Toen wapperde ook de kermisvlag
Het ging er vroolijk maar, och Heer!
t Was 's avonds geene kermis meer.
Nork.
Die smaad wordt nimmer uitgewischt.
Roosje.
Wat is toch de oorzaak van den twist?
Ha! ha! ha! ha!....
Het is een kinderspel
En 'k ben beschaamd dat ik 't vertel.
Nork.
(grimmig)
Maar zie dat dwaashoofd nu eens lachen!
Roosje.
Omdat een Bloemendalsche jongen
Door eene Zilverbeeksche meid,
Voor nieuwe liefde werd verdrongen
En 't nieuwe lief ten dans haar leidt:
Daar slaat de gansche tent aan 't muiten
Twee kampen worden handgemeen,
Het volk vecht binnen en 't vecht buiten
En 't vecht, ei, om die blauwe scheen.
En sinds een jaar nu, om de grillen
Van eene vrijster zonder trouw,
| |||||||||
[pagina 239]
| |||||||||
Is het gekakel niet te stillen
En kathalst voort de gansche gouw.
Nork.
(Bitsig)
Was dat geen hoon, geen smaad?
Roosje.
(Vroolijk)
Is dat een reden voor zoo'n haat?
Nork.
En al hun listen en hun lagen,
Hun spotternijen en hun plagen!
Roosje.
Nu is dees beek de zilvren gordel
Niet meer die zusterdorpen snoert,
Maar 't is een grens waarop de landstreek
Gedurig kuipt en oorlog voert.
Nork.
En eeuwig oorlog voeren zal!
Dat zwoer 't gehoonde Bloemendal!
Roosje.
Ik weet er wel die al dat twisten
Veel liever derfden, liever misten.
Nork.
(Heftig).
En ik vermoed
Wat u zoo spreken doet!
Pas op! dat ik u nooit betrappe
Met Willem van den Molenaar.
| |||||||||
[pagina 240]
| |||||||||
Roosje.
(Met geveinsden eenvoud)
Zoudt gij het, beste vâar,
In 't dorp gaan verklappen?
Nork.
Wat! 'k zou u!... 'k zou hem!... 'k zou u beiden!..
Roosje.
Zoudt gij ons willen scheiden?
Nork.
Ik....
Roosje.
Is het geen jongen braaf en knap?
Nork.
Gij!....
Roosje.
Vlug met den geest, in 't werken rap?
Nork.
Hij!
Roosje.
(De volgende verzen worden telkenmale door heftige gebaren van Baas Nork onderbroken)
Ik vind hem vroolijk, opgeruimd,
Een die noch plicht noch vreugd verzuimt.
Ik ken niet één zoo slank en zwierig
Zoo vroed, zoo levendig, zoo wierig.
Hij kan zoo vroo en lustig zingen,
| |||||||||
[pagina 241]
| |||||||||
Bij 't zoeven van de molenzwingen,
En onder 't stof van 't witte meel
Lacht hij zoo gul en zet een keel
Zoo klaatrend, schaatrend open
Dat heel zijn vreugd komt in mijn hart geslopen.
Nork.
(Ten toppunt van woede).
Hoe!
Roosje.
(De handjes in de heupen)
Zoo'n molen, zie, en ik molenarin
Dat zou me gaan en ware iets naar mijn zin.
Ik mag hem wel naar geest en lichaam lijen
En... 'k zou het uitstaan sprak hij mij van vrijen,
Nork.
(Stikkend)
Zwijg!
Roosje.
't Is met een woord een echte perel
De flinkste maat van hier en Zilverbeek.
Nork.
Zwijg! zwijg! zwijg!
Dat ik u geene lenden breek!
Ho! zag ik u ooit met dien kerel.
Roosje.
Och vader!....
Nork.
En komt hij ooit hier op mijn erf
| |||||||||
[pagina 242]
| |||||||||
Dat ik er dan bij sterv'
Indien ik hem niet nederschiet
En u erbij!
Roosje.
Foei, vader! kom dat meent gij niet.
Nork.
Gij zult hem laten!
Roosje.
(Met uiterlijke deemoedigheid).
Ja.
Nork.
Gij zult hem haten.
Roosje.
Ja.
Nork.
Gij zult hem vluchten en ontvlien
En nooit of nimmer meer bezien
Roosje.
Ja!
Nork.
En nooit meer spreken aan elkander.
Roosje.
Ja!
Tenzij, gij vader, mocht veranderen.
Nork.
Nooit! nooit! nooit!
| |||||||||
[pagina 243]
| |||||||||
Tweede Tooneel
Hans, de liedjeszanger, op. Luimig gelaat; pluim op den hoed; hinkt. Heeft een vedel in de een, een strijkstok in de ander hand. Bloementuil van boererozen, ruggewaarts, om dien te bestoppen. Op het ‘Nooit! Nooit! Nooit!’ van Nork antwoordt hij:
Hans.
Dat zal de liefde doen!
(De muziek, begeleid door gebarenspel van Nork, herneemt:)
Nork.
Nooit! nooit! nooit!
Hans.
Dat zal de liefde doen!
Nork.
(Barsch)
Wat moet gij hier?
Hans.
't Is vroolijke Hans
Steeds lustig ten dans,
Al moet hij wat himpen en hampen
Gij zult hem noch schimpen noch schampen.
Zijn vedel is vaardig, zijn strijkstok is rap,
Zijn snaren slaan rustloos als vrouwengesnap
En schettren en kwettren als vinken.
Laat Hans dan maar stromplen en hinken!
| |||||||||
[pagina 244]
| |||||||||
Hij vedelt, hij vedelt:
De droefheid verzwindt.
Hij vedelt, hij vedelt
U blijdegezind.
(Tot Nork, groetend)
Meneer de Schout
En baas hier uit den Bonten Os!
Wat doet u toch zoo grimmig zijn?
Nork.
(Gebeten)
Ik lijd aan tandpijn en aan flerecijn.
Hans.
Dag, Roosje, wélgenoemd!
Als roos in bloemendal geroemd,
En elders nog!
En elders nog!
Roosje.
Dag Hans, de vreugd van dorp en stee;
Gij brengt met u de kermis mee.
Hans.
Meneer de Schout is dat een tronie
Voor eenen kermisdag
't Is of ik Noordsche buien zag.
(Ter zijde tot Roosje)
o Roosje, kijk eens op mijn rug.
Van wie die rozen?... Kunt gij 't raan?
| |||||||||
[pagina 245]
| |||||||||
(Ter zijde tot Nork)
Wees binnen 't uur hier op de brug
Indien g'er in de boet wilt slaan
(Luid)
Mijn geurig Roosje, tap eens vlug.
(Hans, om de rozen te bestoppen, gaat ruggewaarts en strijkvoetend naar de herberg terwijl hij den kastelein toezingt:
Daar kruien
Noordsche buien,
En 't zit niet in den vork
Bij schout Nork.
(Hans en Roosje af)
| |||||||||
Derde Tooneel.
Nork.
(alleen)
Hier binnen 't uur! Ik zal er wezen!
In heel de staatsie van een Schout,
Die handhaaft wat daar staat te lezen
Die 't recht der wetten hoog ophoudt.
Nog niemand hier!
Ho! viel de kermis door de mand
Dat waar een vreugd voor d'ander kant.
(hij luistert)
Wat luid getier!
| |||||||||
[pagina 246]
| |||||||||
(opluikend)
't Zijn trommels, fluiten, 't zijn schalmeien.
Een blijde drom
Van huppelende reien!
Weest welkom hier
Met vedel en met trom!
| |||||||||
Vierde Tooneel.
Eerst ten vroolijke drom kermisgasten, feestelijk en op boerenwijze opgesmukt, jongens en meisjes, dansend op langs linkerkant, komend van Bloemendal:
Kermisgasten.
Aan ons den dans! Aan ons de vreugd!
Spring op! o Bloemendalsche jeugd,
Verblijd en uitgelaten,
Door niets bekneld, door niets benard!
't Is kermis in de straten
't Is kermis in ons hart.
Het schatert overal
Lang leve, leve Bloemendal.
Onmiddellijk daarop, maar langs den kant van Zilverbeek, rechts een tweede ploeg kermisgasten.
Kermisgasten.
Aan ons den dans! Aan ons de vreugd!
Spring op! o Zilverbeeksche jeugd,
| |||||||||
[pagina 247]
| |||||||||
Verblijd en uitgelaten,
Door niets bekneld, door niets benard!
't Is kermis in de straten
't Is kermis in ons hart.
Het schatert door de streek
Lang leve, leve Zilverbeek.
In gansch dit tooneel is Bloemendal gestoord en gemelijk omdat zijn feest onder broken wordt. Zilverbeek spottend, sarrend, uitdagend.
Nork.
(grimmig)
Wat wil dat Zilverbeeksch geweld?
Bloemendal.
(tot Zilverbeek)
De nijd doet u ons vreugde storen.
Zilverbeek.
Als onze zang u kwelt
Wel, Bloemendal, stop dan uw ooren.
Bloemendal.
De spijt die jaagt u driest naar hier
Laat ons in vreugd en in plezier!
Zilverbeek.
Het gaat in Bloemendal maar lam
Er wappert hier en daar een vaantje
De haan verloor zijn kam.
Kapuin is nu het haantje.
Nork.
(gemelijk)
Drinkt aan uw mager spoelingvat;
| |||||||||
[pagina 248]
| |||||||||
Blijft grazen op uw gore weien.
Zilverbeek (één stem)
En Bloemendal snoept niets, wij weten dat,
Dan reebokbraad en korsten van pasteien.
Zilverbeek (koor)
(hoonend)
Ha!... ha! ha! ha!...
Nork.
Wat doet gij hier? Dat is de vraag.
Uw meisjes kijken graag!
Maar weet, er zijn geen mans te koopen
Op Bloemendalsche kerremis.
Bloemendal.
Ha! ha! ha! ha!
Zilverbeek (één stem)
(Gevat)
Geen ‘mans,’ Dat 's waar!
(Zinspelend op de oorzaak van den twist
Die zaak is klaar.
't Is daarom dat ons meisjes wis
Uw vrijers lieten loopen
Zilverbeek.
(Zegevierend)
Ha! ha! ha! ha!
Nork.
Gij komt hier bulsch rondzwerven
Op Bloemendal zijn erven.
Zilverbeek (één stem)
En gij komt hier staan pauwestaarten
| |||||||||
[pagina 249]
| |||||||||
Om onze frissche gave maarten.
Bloemendal.
Gij glarïoogt naar onze deernen.
Zilverbeek.
En die van van ù zien óns geerne.
Bloemendal.
Nooit vree, nooit vriendschap meer.
Zilverbeek.
o! Dat voldoet ons zeer.
Bij ons staat in het schild geschreven:
Nooit! nooit! nooit!
Bloemendal.
Wij zeggen 't eens en 't is voor 't leven:
Nooit! nooit! nooit!
Bloemendal en Zilverbeek.
Nooit! nooit! nooit!
| |||||||||
Vijfde Tooneel.
Hans.
(op)
Dat zal de liefde doen.
Samen.
Nooit! nooit! nooit!
Hans.
Dat zal de liefde doen.
Samen.
(Nork schreeuwt het hardst en maakt heftige gebaren).
Nooit! nooit! nooit!
| |||||||||
[pagina 250]
| |||||||||
Hans.
't Is weer geschil in 't huisgezin
Door overmaat van liefde en min?
Samen.
(tot Hans)
Een lied! een lied! een lied!
Hans.
Voor lied en dans
Vindt ge altijd zotten Hans
(Hans terwijl hij vedelt en op een ton staat)
De grijsheid en de blonde haren,
De winter en de lente paren:
Dat kan de liefde doen;
Een oude vrek, tuk op zijn duiten,
Doen mild zijn en zijn kas ontsluiten:
Dan kan de liefde doen;
Een grijze bes doen schuchter blozen,
De gele huid vol uchtendrozen:
Dat kan de liefde doen,
Dat kan de liefde, de liefde doen.
De haat en nijd, hoe diep van wortel,
Doen minziek kwelen als een tortel:
Dat kan de liefde doen;
Een norschen wrok en oude veeten,
Plots doen vergeven en vergeten;
Dat kan de liefde doen;
| |||||||||
[pagina 251]
| |||||||||
Afgronden dempen, bergen slechten,
Waar krijg woedt vredekransen vlechten.
Dat kan de liefde doen,
Dat kan de liefde,
De liefde,
De liefde doen.
(Hans wend zich overhand naar Zilverbeek en Bloemendal).
Doen smachten Zilverbeeksche schoonen,
Naar Bloemendalsche huwelijkskronen.
Dat kan de liefde doen;
Die van Bloemendal zetten een neus aan die van Zilverbeek en lachen spottend. Die van Zilverbeek maken een ontkennend gebaar.
Hans.
(Zelfde spel)
Doen luistren Bloemendalsche vrijsters,
Naar 't lied van Zilverbeeksche lijsters:
Dat kan de liefde doen;
Zilverbeek lacht op zijne beurt.
Bloemendal
Nooit! nooit! nooit!
Hans.
Van dààr en hier de jongelingen
Den bruiloftzang te zaam doen zingen;
Dat zal de liefde doen!
| |||||||||
[pagina 252]
| |||||||||
Bloemendal en Zilverbeek.
Nooit! nooit! nooit!
Hans.
Dat zal de liefde, de liefde doen!
Hans.
Ik zie reeds kusjes op den mond,
Ik hoor reeds hartjes kwelen.
Tezaam,
(Ontkennend schuddekoppend).
't En doet! 't En doet!
Hans.
De liefde sloeg de wond
De liefde moet haar heelen,
Saam.
't En zal! 't En zal!
Hans.
Weer paart eens Zilverbeek
Aan Bloemendal.
Saam.
't En zal! 't En zal!
(De dubbele stoet af; Bloemendal links, Zilverbeek rechts.)
Hans.
(aan het hoofd van Bloemendal)
Dat zal de liefde doen.
Allen
Nooit! nooit! nooit!
| |||||||||
[pagina 253]
| |||||||||
(Allen al zingend af)
| |||||||||
Zesde Tooneel(Roosje verschijnt op de stoep der herberg en gaat naar 't voorplein)
Roosje.
Hier moet hij komen,
Ik voel mijn bloed
Reeds sneller stroomen;
Is 't liefde die dat doet?
Nu zucht ik weer...
Dat is vandaag de derde keer.
'k Geloof dat ik hem gaarne zie.
Willem.
(op)
Mijn Roosje teer, mijn uitverkoren,
Mijn lief, weldra misschien mijn bruid,
Mijn levenslust en levenswonne
Die stralen u ten oogen uit.
Roosje.
Hoe raar in mijn gemoed
Is 't liefde die dat doet?
Willem.
Dag, Roosje lief,
Mijn hartedief.
Roosje.
(geveinsd verschrikt)
Ho! Willem! Zoo u vader ziet!
| |||||||||
[pagina 254]
| |||||||||
Willem
(vroolijk)
Welnu, zal ik ter kermis wezen?
Roosje.
o Vlied! o Vlied!
Want wee, indien uw vader ziet.
Willem.
Wat heb ik dan te vreezen?
Roosje.
Mijn vader zei;
(nabauwend)
‘Pas op dat ik u niet betrappe
Met Willem van den Molenaar...
En komt die ooit hier op mijn erf
Dat ik er dan bij sterv'
Indien ik hem niet nederschiet
En u erbij.
Willem.
En gij er bij!
Roosje.
Ja, u en mij
Willem.
En wat hebt gij daar op gezeid?
Roosje.
Ik?... Niets!
Willem.
Gij hebt toch zeker wel geschreid?
Roosje.
| |||||||||
[pagina 255]
| |||||||||
Ook niet.
Willem.
En, Roosje lief, wat zult gij doen?
Roosje.
‘Ik moet u laten’.
Willem.
(Zuchtend)
Ah!
Roosje.
‘Ik moet u haten.’
Willem.
Ah!
Roosje.
‘Ik moet u vluchten, u ontvliên.
En nooit of nimmer meer bezien.
Willem.
Ah!
Wat zegt uw hart daarvan?
Roosje.
Hoewel met pijn:
Ik moet gehoorzaam zijn.
Willem.
En?
Roosje.
Men moet zijn ouders eeren.
Willem.
(Zuchtend)
Ja!
| |||||||||
[pagina 256]
| |||||||||
Roosje.
Ik wil mijn vader niet trotseeren.
Willem.
Gij zult mij laten?
Roosje.
Ach!
Willem.
Gij zult mij haten?
Roosje.
Ach!
Willem.
Gij zult mij vluchten, mij ontvliên,
Mij nooit of nimmer meer bezien?
Roosje.
Eilaas!
Willem.
Eilaas!
Tezamen.
Eilaas! Eilaas! Eilaas!
Willem.
(Droevig op het vroolijk kermisdeunzingend)
Ik ben bekneld, ik ben benard,
't Is kermis in de straten,
Geen kermis in mijn hart.
Roosje.
Dat deed uw lieve streek
| |||||||||
[pagina 257]
| |||||||||
Het prachtig heerlijk Zilver beek.
Willem.
Of is de schuld vooral
Aan 't schoone Bloemendal?
O! Dat gevloekt krakeelen.
Wie zal die wonde heelen?
Roosje.
(met opzet)
Men zegt,
Dat wordt nooit bijgelegd,
Want Bloemendal is trotsch en fier.
Willem.
(nog sterker in denzelfden toon)
En Zilverbeek niet minder.
Roosje.
Ze zijn verwoed en razend hier.
Willem.
(naar Zilverbeek wijzend)
En horendul dat zijn ze ginder.
Te zamen.
Eilaas! Eilaas! Eilaas!
Willem.
En al dat twisten
Waarom dan toch!
Roosje.
Voor al de Zilverbeeksche loosheid
Voor al de Zilverbeeksche boosheid
Uw lagen en uw listen,
Uw laster uw bedrog.
| |||||||||
[pagina 258]
| |||||||||
Willem.
Wie kwam den haat aanvuren?
Wie deed het twisten duren?
Roosje.
't Was Bloemendal toch niet.
Willem.
(Schalks toegevend)
Neen 't zijn de booze nikkers
Die floddren in dees vliet.
Roosje.
(meevoozend)
Ofwel de kikkers
Die borrekikken tusschen 't riet.
Willem.
Zijt gij alleen dan op uw dorp
Om peis en vree te wenschen?
Roosje.
Alleen is 't woord wel niet,
Zóó denken ook nog andre menschen
Willem.
Op Zilverbeek zijn er reeds velen
Die 't moe zijn eeuwig te krakeelen.
Roosje.
Bij ons de meeste hoop voorwaar.
Willem.
En durfden zij, bij ons vast altegaar
(Zich verstoutend)
Mijn Roosje zoet ik wou u wat vertellen.
| |||||||||
[pagina 259]
| |||||||||
Roosje.
Zoudt gij niet beter henen snellen?
Willem.
Hoewel ik zonder schromen
Door vuur en water liep!:
Laat mij op 't bruggeske komen
Het waterken is zoo diep.
Mijn liefde is niet te blusschen
Wat 't beekjen bruise en spoel,
Maar laat me op 't bruggesken komen,
Het waterken is zoo koel.
Al babbelt het kroezelend vlietje
En keuvelt met het riet,
Wat ik u heb te zeggen,
Het waterken weet het niet.
Roosje.
Gij moogt zoo dicht niet naadren
Gij moogt niet verder gaan.
Noch op het bruggesken komen
Het waterken zou 't verraân,
Willem.
Wat ik u heb te zeggen
Ik fluister 't in uw oor;
'k Zal maar op 't bruggesken komen
Dat 't waterken het niet hoor!
(Is verder en verder op de brug gekomen)
| |||||||||
[pagina 260]
| |||||||||
Roosje.
Hoe stout!
Willem.
(Geestdriftig)
De wind mocht nog zoo driest en fel
In snelle wieken waaien,
Och! 'k liet het molenwiel soms wel
Op ijdel tanden draaien.
Dan keek ik droomend naar dit dak.
Roosje.
Zet uwe kap naar andere winden;
Dat hoort zoo aan uw vak.
Gij zult wel gading en wel keur
Op Zilverbeke vinden;
Ga kloppen aan een ander deur.
Willem.
(Klagelijk)
Ik heb niet meer te kiezen:
Ik zal mijn zinnen vreugd en zang,
Ik zal het al verliezen
En zuchtend gaan mijn leven lang,
Roosje.
O dat zou droevig zijn!
En is daarvoor geen medecijn?
Willem.
Gij kunt mijn treurig hart genezen;
Eén woord van u, en 'k ben gezond.
| |||||||||
[pagina 261]
| |||||||||
Roosje.
(naderend)
Ik min uw...zang! Wat moet het wezen?
Willem.
Een kus van uwen rozenmond.
Willem omarmt Roosje en kust haar)
Samen.
Hoe zalig is 't zoo zij aan zij
Zijn liefdegloed te koelen.
Hoe zalig is 't van zoo nabij
Het blakend hart te voelen,
Hoe hemelsch is 't van in van een zoen
Geheel zijn ziel, geheel zijn minnen
En wat er laait daar binnen
Te zeggen en te voelen doen.
(Ze omhelzen elkaar)
| |||||||||
Zevende Tooneel.
Hans.
(Betrapt de geliefden)
In de boet! In de boet!
Hee! vrienden, komt langs hier!
Bloemendal en Zilverbeek.
(op links en rechts)
In de boet! In de boet!
Zij hebben 't vlondertje beschreden.
Foei! zoo de wetten overtreden!
Hans.
Waar is de schout?
| |||||||||
[pagina 262]
| |||||||||
Nork.
(op het achterplein nog onzichtbaar)
Hier is de Schout
Die Bloemendal zijn eer ophoudt.
Allen
Ha! ha!
Nork.
Ik weet ervan:
Ik zal ze straffen en beboeten.
Hans.
(spottend)
Ofwel... gij zoudt ze trouwen moeten!
Nork.
Waar zijn ze dan?
Zegt mij waar dat ze schuilen!
(De menigte gaat vroolijk uiteen voor baas Nork die in 't ornaat van schout optreedt)
Allen.
Ziedaar! ziedaar! ziedaar!
Hans.
Daar staat 't verliefde paar
Te koozen en te neuzemuilen.
Nork.
Mijn eigen dochter!... oh!
Allen.
In de boet! In de boet!
| |||||||||
[pagina 263]
| |||||||||
Nork.
Ik zie die dartle meid
Aan dien verleider hangen.
Hans.
(spottend)
Heb ik u niet gezeid
Dat gij er hier zoudt vangen!
Allen.
In de boet!
Voor twintig zilvren kronen.
Willem.
(kust Roosje)
Dat is mij meer dan duizend kronen waard!
Nork.
(tot zijn dochter)
'k Verloochen u en jaag u van mijn haard.
Mijn vaderlijk gezag zal ik doen gelden.
Roosje.
(of ze schreide)
'k Heb vruchteloos getracht van hem te haten,
Ik zal met hem dan maar het dorp verlaten.
Een meisje van Bloemendal.
Als Roosje gaat, dan ga ik mee.
Een andere van Zilverbeek.
Ik ook!
(zelfde spel)
Overhand al de meisjes van Zilverbeek en Bloemendal.
Ik ook!
Ik ook!
| |||||||||
[pagina 264]
| |||||||||
(ze staan allen op of nabij de brug bij Roosje en Willem)
De Meisjes te zamen.
In koozend licht en zonneschijn
Ontvouwt de roos haar purpren blaàn.
Voor 's meisjes hart moet liefde zijn.
Wij zullen samen henengaan,
Ons hart vraagt liefde, vraagt geen haten
Al is 't in droefheid en getraan
Wij zullen samen 't dorp verlaten
Wij zullen samen henengaan.
Een jongen van Bloemendal
Als Wantje gaat dan ga ik mee.
Een jongen van Zilverbeek.
Als Elsje wijkt heb ik geen vree.
Van hier te toeven.
Een andere.
Ik wil mijn Leentje niet bedroeven.
Een andere.
Ik voer geen ontrouw in den zin.
De anderen beurtsge vijze.
Ik evenmin!
Ik evenmin!
(Tot al de paren gevormd vijn. In dit tooneel kiest een jongen van Zilverbeek een meisje van
| |||||||||
[pagina 265]
| |||||||||
Bloemendal en de jongens van Bloemendal eene Zilverbeeksche.)
Hans.
Ha! ha! hal ha! ha! ha!
Wat boeten schout! en wat een fooi!
Ze drossen nu malkander na
Als schapen uit één kooi.
Nork.
Ik stem nooit toe.
Hans.
Gij zult het toch wel schikken moeten
Ei! ieder in zijn vak:
De schout die telt de boeten,
De speelman zit op 't dak.
Nork.
Nooit! stem ik toe.
Nooit! nooit! nooit!
Hans.
Dat zal de liefde doen!
Doen smachten Zilverbeeksche schoonen,
Naar Bloemendalsche huwelijkskronen:
Dat kan de liefde doen;
Doen luistren Bloemendalsche vrijsters
Naar 't lied van Zilverbeeksche lijsters:
Dat kan de liefde doen;
| |||||||||
[pagina 266]
| |||||||||
Van hier en daar de jongelingen
Den bruiloftszang te zaam doen zingen
Dat kan de liefde doen
Dat kan de liefde, de liefde doen.
Allen.
Nu paart weer Zilverbeek
Met Bloemendal.
Hans.
Laat nu de liefde kwelen
Dat ieder naar zijn bruidje pak'!
De speelman die zal veêlen
De speelman zit op 't dak.
De vrouwen.
Laat nu de liefde kwelen.
De mannen.
Dat ieder naar zijn bruidje pak'!
Mannen en vrouwen.
De speelman die zal veêlen
De speelman zit op 't dak.
Mannen.
Waarheen rept gij zoo vlug en aardig,
O Bruidjes lief, uw voetjes thans?
Vrouwen.
Ons voetjes staan zoo licht en vaardig
Omdat ze gaan ten bruiloftdans.
| |||||||||
[pagina 267]
| |||||||||
Mannen.
Wat zult gij om uw lokken hechten
O Bruidjes lief! o bruidjes schoon?
Vrouwen.
Wij zullen blanke bloesems vlechten
En snoeren tot een huwelijkskroon.
Slotkoor.
Laat fluit en vedel tierelieren!
Om 't blijde bruiloftsfeeet te vieren,
Laat roffelen de trom!
Strooit bloemen, wuift de groene meien
En snoert in huppelende reien
Het bruidjen aan haar bruidegom.
|
|