Langs groene hagen(1899)–Raf Verhulst– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 137] [p. 137] Liebaard en lelie [pagina 139] [p. 139] 11 Juli 1302 Mijnen vriende Emiel Schiltz In 't zonneglinstren zakken naar het Vlamenland De trotsche ridders met gevlamde zwaarden; Den hiel met eene gouden spoor getand, En zilvren schubben rondom lijf en paarden. Een gruwelijke zwerm van wapenknechten Stuift vóór hen uit: de ruige haarge borst Vol geilen lust naar welig vleesch; vol dorst, Vol rooden dorst naar moor den, hangen, vechten. [pagina 140] [p. 140] ‘Zet op de nokken vuurge hanekammen; Maakt langs uw weg een galg van elken boom; Gaat er de mans als morsige evers wammen, Ontweit hun zeugen; keelt hun biggentoom! Zóó sprak Johanna met den haviksbek. Haar gele wang glom door den haat iets rooder. ‘En kaapt hun goud!’ riep met gerekten nek En schrapig oog haar ga, de Munteschrooder. *** De Vlamen togen zuidwaarts, vreeslijk kalm En zwijgend, bruine kolders om de leden. Ginds verre stierf hun logge stappengalm, Nu liggen doodsch de dorpen en de steden. Het lichtgrijs van de wegen is gevlekt En zwartgestipt met groepen vluchtelingen. Hoe plechtig stil ligt Vlaandren uitgestrekt! Er blijven kindren, vrouwen, grijzelingen. *** [pagina 141] [p. 141] Zwoel is de Julidag. Plots loopt de mare Door 't land: ‘Bij Kortrijk zijn ze handgemeen!’ Dotbijster blijft elk in de ruimte staren En 't bange hart weegt zwaar als marmersteen. Een knaap ligt met zijn oor plat op de baan En hoort het vaag gerucht van 't verre strijden; Een grijsaard, kalm en hard in 't zielelijden, Blijft somber denkend vóór zijn deure staan. Een blonde maagd, gekeerd naar 't Zuiden, blikt Den langen grijzen steenweg op; haar oogen Staan strak van killen angst en onbewogen, Als die der duif die voor den sperwer schrikt. *** Vol zomerwonne deint het korenveld In purpren weerschijn van het avondblozen. Hoe rood de kim!... De toekomst staat voorspeld!.. Is het een bloedspook? Zijn het zegerozen? [pagina 142] [p. 142] Hoor!... wat een lange wondre waai ruischt over Het land en ritselt heimvol door het loover!... De heesters schudden.. Zie!... er snelt iets aan!.. En 't volk staat hijgend, wachtend langs de baan. Een vale stofwolk kronkelt naar omhoog.... Verschriklijk komt daaruit een ruiter varen Bestoven en bebloed: met wilde haren, En bloed op 't voorhoofd en in 't vlammend oog. In zijne stegelbeugels rechtgesprongen, Den arm ten hemel, slaakt hij wild een schreeuw Die bonst uit 't diepste zijner breede longen: ‘Ons Vlaandren vrij! Ons Vlaanderen den Leeuw!’ En op zijn stoeren hengst stuift hij voorbij.... Het dreunt van dorp tot dorp voort: Victorie! En tranen leken, tranen van geluk en glorie. En Vlaandren juicht: ‘Ons Vlaandren, Vlaandren vrij?’ Vorige Volgende