Langs groene hagen(1899)–Raf Verhulst– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 133] [p. 133] 31 Maart 1873. Toen kwam de lieve lente zoo als nu. De jonge, blijde zonnestralen schenen Vol gloor mijn kamer in, en ik zag u, O Moeder, mijne spond stil overlenen Met bleek gelaat en tranen in uw oog. Het woord, dat gij mij zeggen moest, bleef steken In 't nokken van uw stem; en dieper boog Uw zacht gelaat van smart; en leken [pagina 134] [p. 134] Voelde ik uw heete tranen op mijn wang. O Moeder, 't was een nacht die nederdaalde Op u en mij! Het werd om ons zoo stil, zoo bang, Zoo doodsch! En 't woord dat op uw lippen draalde, Dat ik op uwe stomme lippen las, Het klonk: ‘dat vader in den hemel was!’ Dien schrikbren dag zou ik niet gansch beseffen Het onheil dat mijn eerste jeugd kwam treffen; Maar later wist ik hoe hij 't eenig kind, Den eengen zoon getroeteld had, bemind; Hoe zijne liefde en fierheid mij omzweefden; Zijn geest, zijn hart, zijn zinnen voor mij leefden: Hij, zoete zanger in de Vlaamsche taal, Maar die zijn liedren zong als zij die erven Der goden bittre gunst van jong te sterven, En klagend kwelen als de nachtegaal. Ik zie zijn kamer nog, vol van zijn boeken, En eene kaart, waarop zijn blik bleef zoeken, Tot 't laatste toe, bleef zoeken zijne hand, Den weg naar 't leven, naar het zonneland. [pagina 135] [p. 135] Daar lag hij, stil. Op 't kalme wezen scheen De dood, gelijk een zomeravondluister Heel vreedzaam schijnt op 't zilverzuivre veen. Het was een leliebloem in 't halve duister; En, zwart omkranst door lokken en door baard, Had 't bleek gelaat zijn eedle jeugd bewaard. O Vader-lief, uw stem komt mij ontfluisteren Bijwijl, heel zacht, heel teer, en ik blijf luisteren... En klinkt mijn zang soms droef, als in het riet De wind, dan ruischt uw stemme door mijn lied. Vorige Volgende