Langs groene hagen(1899)–Raf Verhulst– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 125] [p. 125] 't Kindje mijn. Voor Hilda. Wat kan dat spelig, welig zijn, En tierig, wierig, 't kindje mijn, Als 't nestelt aan zijn moeders borst Waar 't lurkend lescht zijn gragen dorst; Als 't spartelt bloot zijn beentjes rood; En kraait en aait en armpjes zwaait; En kwaliet lief en tatewaalt En zoo zijn minnend hartje taalt. Wat kan het vaardig, aardig zijn Mijn honnig, wonnig kindekijn. [pagina 126] [p. 126] Hoe kunnen de oogjes, teer en zacht, Als sterrekens in lentenacht, Daar tintelstarren, lonken lief, Van 't lievertje, mijn hartedief! Brandt er een zon in 't hoofdje dan Dat 't oog zoo zonnig stralen kan? Hoe kriekt dat wicht als 't dagend Oost! Geen morgenstond zoo lieflijk bloost! Wat kan er toch al weelde zijn, Bij zoo een aardig kindekijn! Als vader 't fraazlend nestje naakt, Waar moeke-lief lief-Hilda waakt, Dan huppelt reeds van in de vert, Mij tegen 't lievend kinderhert. Het tenger lijfje trilt en springt! Het mondje kweelt en liefde zingt! O englenzoetheid, englenlach. In kijkers heller dan de dag! O 't pure, blauwig oogelijn Azuur en louter zonneschijn! Vorige Volgende