Langs groene hagen(1899)–Raf Verhulst– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 97] [p. 97] Op de Veerboot. Het was een gouden Zondag, in het stralen En streelen van April; wen, blank op blauw, De watten wolken aan den hemel dralen, En uit den stroom opbloesemt waterdauw. Ginds verre - in 't Westen, - over Vlaandrens weiden, Waar, statig als een macht, de trotsche stroom Zijn effen oevers zeewaarts uit gaat breiden. Hing rood de zon in witten avonddoom. [pagina 98] [p. 98] Het wemelde op Sint-Ann' van stedelingen; Maar bij den bruinen aantocht van den nacht Is 't aan den veerdam nu een jolig dringen, Wijl de avondblos in schitterruiten lacht. Wij zien heel traag den stedesoever donkeren; De waatren grauwen; ginder hoog 't gestarnt Door 't grijzend blauw der hemeltente flonkeren, En 't lichtend snoer dat langs de kaaien barnt. Te midden dat gewoel en luid geschater Der menigte, voelde ik u dicht naast mij; De raders plompten door het groezlig water, Waarop de rook zwart wentlen ging aan lij. Ik zag in 't doezig, melkig licht van d'avond, Uw lelieblank en koninklijk profiel; Ik dronk uw schoonheid, mijne ziele lavend En loutrend aan uw adellijke ziel. [pagina 99] [p. 99] En in dien tuil van vrouwen, u omgevend, Waart gij alleen van 't heerlijk uur bewust. Ik heb uw hand gevat, van eerbied bevend, En, als een priester 't outer, haar gekust. De boot lei aan.... Niet verre van den strande Daar glom een lampje vóór een Lievevrouw: Ik meende dat mijn hart voor u zou branden Zoo zacht, zoo eerbiedvol, zoo rein, zoo trouw. Ik dacht: ik had u gansch mijn ziel gegeven; Gij zoudt de bronne zijn van vreugd en rouw; Het lief en leed, het wel en wee van 't leven, Ik dacht dat 't al van ù thans komen zou! En toch is ook die liefdedroom verzwonden. Maar 'k wilsoms nog ter beevaart gaan aan 't strand En u gedenken in de lentesavondstonden, Hoewel in 't hart het lampje niet meer brandt. Vorige Volgende