Langs groene hagen(1899)–Raf Verhulst– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 82] [p. 82] Zondvloedgedicht. III. Het is nu weer, als toen de navelwellen Der zeeën, hooger klotsten vijftien ellen Dan hoogsten bergkrits. Dijzig is 't alom; En huis en boom verdoezlen doodsch en stom. Zoo vaal was het op aard, toen de Arkesteven Alleen, op 't algezwalp, kwam aangedreven In 't licht, verguld door zwijgende' ochtendstond; Wijl, onder hare kiel, een scheemring stond, Een balk van schaduw; en de zonneklaarte Gedoofd neersijpelde door 't waterruim: - Die balk van schemer, als een zwart gestaarte, Zwierf mee waar de Arke dreef op 't veld van schuim. [pagina 83] [p. 83] Als nu, was 't voor degeen, die uit de gorden Der Arke bleven; voor die bleeke horden Van menschenristen, vlottend langs den wand Des bergs neder, tot op zode of zand. Zoo was 't, wanneer de weenende englen zochten Naar 't kindje hunner wake, in rijk van Dood; En, 't zuiver hulsel vindend, het weer brochten Naar 't licht, gelijkwaad in hun zilvren schoot. Vorige Volgende