| |
| |
| |
Hoofdstuk 12
Naar de universiteit
Toen ik in oktober 1947 mijn studies als eerstejaarsstudent in de rechten begon aan de Gentse Rijksuniversiteit, was van de sombere atmosfeer rond vaders proces weinig overgebleven. Een nieuwe levensvreugde had zich van mij meester gemaakt. Na een maturiteitsexamen kreeg ik van de Universitaire Stichting te Brussel een studiebeurs. Die heb ik weliswaar later, toen ik een eigen inkomen had, volledig terugbetaald, maar op dat ogenblik vormde ze voor moeder een belangrijke hulp. Voorts kon ik in die eerste jaren wat bijverdienen door rekenwerk op een rekenmachine voor mijn latere oudere collega professor Willy De Coster. Voor zijn doctoraatsthesis in de psychologie had hij allerlei berekeningen nodig over de correlatie tussen de aanleg voor wiskunde en literatuur.
Verder kwam, zoals gezegd, mijn vriend en studiemakker Leon De Meyer bij ons inwonen. Hij was zo vriendelijk en bereidwillig met mij de kamer te delen. Beter gezegd: ik mocht met hem de kamer delen en dat heb ik vier jaar lang gedaan. Rond dezelfde tijd kregen we ook het gezelschap van de zeer begaafde Lieven Rens. Hij was wat ouder dan ik en had door de oorlog en de repressieomstandigheden helaas niet kunnen of mogen studeren. Bovendien hadden we op een zeker ogenblik niet alleen Lieven in huis, maar ook zijn zuster en zijn vader. Deze laatste was tijdens de oorlog in Duitsland leraar geweest aan een nationaal-socialistische kaderschool.
De overgang naar de universiteit betekende, zoals voor vele anderen, een belangrijk keerpunt in mijn leven. Er ging voor mij een wereld open die veel wijder was dan die van het
| |
| |
atheneum. Ik leerde zeer verschillende mensen kennen en kwam veel meer in aanraking met de grote maatschappelijke en politieke problemen van dat ogenblik. Ook thuis was de verandering belangrijk: ik werd opgenomen in de kring van universiteitsstudenten die al bij ons woonden of kwamen, voor wie ik tot dan toe, omdat ik nog naar het atheneum ging, slechts een knaap was die dikwijls buiten de conversaties gehouden werd. Dat zou voortaan niet meer het geval zijn: ik was flink van plan, zo ik dat al niet eerder had geprobeerd, om in deze wereld mijn mannetje te staan. De verandering en de verwijding van mijn kring en horizont hielpen me vlugger heen over de droeve ervaringen tijdens vaders proces in de maand juli. Al waren die dan, zoals gezegd, getemperd door mijn goede resultaten op het eindexamen van het atheneum.
Tijdens mijn laatste twee atheneumjaren had ik mij al afgevraagd welke studierichting ik zou kiezen mocht ik naar de universiteit gaan. Enige invloed ging daarbij uit van de omgang met Willy Welvaert en Oswald Van der Meulen, die ouder waren dan ik en al aan de universiteit studeerden. Willy Welvaert was echter een vrij labiele jongeman. Toen ik nog in de poësis zat, had hij mij eerst aangeraden om voor landbouwingenieur te studeren en daarbij Spaans te leren. Zo zouden wij samen, stelde hij voor, naar Zuid-Amerika kunnen uitwijken om daar een grote carrière op te bouwen. Een ogenblik heb ik eraan gedacht dat te doen. Ik wilde proberen via een examen voor de Centrale Jury de retorica over te slaan om mij aldus op de universiteit bij Willy Welvaert te voegen. Ik begon Spaans te leren met de Assimilmethode, maar in de loop van de maanden tussen de poësis en de retorica heb ik mede tot opluchting van moeder dat plan opgegeven.
Toen ik dan het atheneum verliet wist ik eigenlijk niet welke richting ik moest kiezen. Zeker was dat ik geen natuurwetenschappen of geneeskunde zou gaan studeren. Ondanks mijn goede cijfers was mijn wiskundige aanleg niet
| |
| |
zo groot, zodat ik op die gebieden meer dan normale inspanningen had moeten leveren. Dus zou ik de ‘literaire’ richting uitgaan, hetzij rechten, hetzij letteren en wijsbegeerte. Ik kon zelf geen duidelijke keuze maken. Zowel de oudere vrienden als de familie in Antwerpen raadden mij aan voor de rechten te opteren, omdat deze studierichting tot alles leidde.
In de toenmalige kandidatuur voorbereidend tot de rechten, die deel uitmaakte van de faculteit Letteren en Wijsbegeerte, kwam men gedurende het eerste jaar echter weinig in aanraking met de eigenlijke rechtsstudies. Bijna alle vakken behoorden tot de faculteit Letteren en Wijsbegeerte, in hoofdzaak tot de geschiedenis, en dat is voor m'n verdere loopbaan niet zonder betekenis geweest. Na het afwerken van de kandidatuur in de rechten, die twee jaar besloeg, ging ik over naar de studie van de geschiedenis. De professoren die tijdens mijn kandidatuur in de rechten geschiedenis doceerden, zijn van grote invloed op die keuze geweest. Eigenlijk viel alleen het vak natuurrecht enigszins buiten de letteren en de geschiedenis. Het werd gedoceerd door professor Hasaert. Met natuurrecht, waarin Hasaert niet geloofde, had zijn cursus niet zoveel te maken. We kregen een soort sociologie, want Hasaert was een socioloog die ons in contact bracht met de vroegere en toenmalige denkbeelden over de maatschappij. Maar de literaire en historische vakken overheersten.
Onder de literaire vakken gingen we het eerste jaar vooral met genoegen de cursus Nederlandse letterkunde van prof. Frank Baur bijwonen, al vonden zijn lessen plaats 's morgens vroeg om acht uur. Na één jaar werden we Baurs welsprekendheid wel wat moe, hoewel hij zijn cursus doorspekte met geestigheden waar we doorgaans veel plezier aan beleefden. Voortdurend maakte hij toespelingen op zijn politieke activiteit - hij was als vurig verdediger van Leopold iii in de politiek gegaan en gecoöpteerd senator van de cvp geworden. Soms maakte hij ook gekruide toespelingen op zijn geestelijke status, want hij had de lagere wijdingen ontvan- | |
| |
gen en was niet gehuwd. Verder leerden we enkele namen van studenten kennen die wat bekender klonken dan andere, wanneer Baur 's morgens van op het verhoog in het grote auditorium doorheen zijn kleine brilletje speurde of bedoelde studenten wel in de zaal zaten. Het ging dikwijls om de zoon van staatsminister De Schrijver of om de zoon van de schrijver Willem Putman, die we op die manier onrechtstreeks leerden kennen.
De cursus Europese letterkunde werd gedoceerd door prof. Franz De Backer, die enige faam in de literatuur had verworven. Hij was een ziekelijk man die veel leed onder de gasaanval waarvan hij tijdens de Eerste Wereldoorlog het slachtoffer werd. Dit belette hem niet te veel te drinken en te roken. In dat verband was het een beetje ongelukkig dat we van hem les kregen de donderdagnamiddag om 14 uur, toen hij terugkwam van een rijke tafel, goed met wijn overgoten, en tijdens zijn uiteenzetting de ene sigaret na de andere opstak. Mede hierdoor gaf hij op zo'n slaperige en enigszins zeurende toon college, dat wij er zelf bij in slaap vielen.
De grootste indruk maakten op ons allen de lessen van prof. François-Louis Ganshof, die later mijn leermeester in de geschiedenis en promotor zou worden. Hij was een imponerende persoonlijkheid met een luide stem, waarmee hij op een bijzonder klare en indringende wijze les gaf over de Europese Middeleeuwen, inbegrepen Byzantium en de Islam, een periode in de geschiedenis waarover wij in het middelbaar onderwijs zeer weinig hadden gehoord. Door Ganshofs colleges ging voor velen van ons een nieuwe wereld open.
Heel anders was de persoonlijkheid van prof. Hans Van Werveke, die de Belgische geschiedenis weliswaar niet zeer boeiend doceerde, maar die een zeer lieve man was met een grote intelligentie. Pas bij het einde van het jaar beseften we dat we uit zijn colleges heel veel hadden geleerd, ook al hadden we in de vroege morgen zijn lessen wel eens verzuimd.
Alles bijeen echter had die studie van de eerste kandida- | |
| |
tuur rechten niet zoveel om het lijf, noch wat de hoeveelheid college-uren betreff, noch wat de inspanning aangaat die ervoor moest worden geleverd. Ik kon me dus met genoegen overgeven aan het studentenleven, althans in zekere mate, want ik werkte, zoals gezegd, enkele dagen 's middags en 's avonds aan het rekenwerk voor het proefschrift van Willy De Coster. Naast de inkomsten van de pensiongasten beschikte moeder voor mijn opleiding inderdaad alleen over de studiebeurs en over hetgeen ik zo bijverdiende.
In het studentenleven kwam ik via verschillende kanalen terecht. In de eerste plaats door Willy Welvaert, die rechten studeerde, een jaar hoger zat dan ik, maar aan de studie niet veel dooddeed. Veeleer bracht hij uren door in de Pax, het café waar nogal wat rechtse katholieke studenten van min of meer grijze of zwarte afkomst mekaar vonden. Deze kroeg lag op de helling van de Sint-Pietersnieuwstraat, rechtover de ingang van het circus, de vroegere garage Mahy. Ik kon mij er moeilijk aan onttrekken Willy af en toe naar dit café te volgen. Weldra kende men daar dan ook mijn familiale achtergrond, zodat ik het nog moeilijker vond om me helemaal buiten die kring te houden, al stond ik er zeer onwennig tegenover. Ik deelde immers niet de geestesgesteldheid van veel jongeren uit gezinnen die door de repressie getroffen werden. Zij maakten er een soort eer van tot een ‘zwarte’ familie te behoren. In café Pax werd deze houding wel zo'n beetje gecultiveerd. Ik leerde er Luc Putman kennen, de zoon van de Kortrijkse schrijver Willem Putman, die na de bevrijding ook moeilijkheden ondervond en die met enig succes onder de schuilnaam Jean Duparc vrouwenromans schreef. Verder leerde ik er Werner Vandenabeele kennen, André Van Hassel en vooral Wim Jorissen. Algauw zagen deze studenten waar zich voor mij inderdaad het probleem bevond. Ik was geen overtuigde ‘zwarte’ en vooral: ik was niet katholiek. Ik zag zelfs een soort onverenigbaarheid tussen niet-katholiek zijn en zwart zijn.
Wim Jorissen heeft alles gedaan om dat uit mijn kop te
| |
| |
praten. Als iemand het café binnenkwam en ik zat daar, dan stelde hij mij onmiddellijk voor als de ‘linkse Dietser’. Hij beklemtoonde voortdurend dat de ‘Dietse beweging’, zoals hij ze noemde, ‘linksen’ nodig had, wat in de terminologie van die jaren ‘vrijzinnigen’ en ‘niet-katholieken’ betekende.
Willy Welvaert troonde mij daarom mee naar de Oranjekring, een studiekring die Wim Jorissen had opgericht. Deze vergaderingen vonden plaats in een café op de Kunstlaan, tussen het Sint-Pietersplein en het Citadelpark. Ik voelde me enigszins onwennig op de eerste en enige bijeenkomst van die kring die ik heb bijgewoond. Ik had de indruk dat het om een half clandestiene kring ging en dat er mensen bijeenkwamen die zich in zekere mate verbonden voelden door een ideologie die toch zo goed als helemaal uit het officiële leven verbannen was. De algemene gedachtewereld van de Oranjekring bleek uit mijn tussenkomst na de voordracht door Juul de Clercq. De Clercq was in West-Vlaanderen vóór de Tweede Wereldoorlog de rechterhand van Dinasoleider Joris Van Severen geweest. Bovendien had hij een Vlaams-nationalistische vakbond geleid onder het toezicht van Van Severen. De inhoud van zijn voordracht ben ik vergeten, maar ik herinner me nog wel mijn uitroep tijdens het vragenuurtje na het antwoord van de spreker op iemands vraag: ‘Maar meneer De Clercq, dan bent u een fascist!’ Waarop hij onmiddellijk en heel zelfzeker repliceerde: ‘Maar natuurlijk ben ik een fascist.’ Deze uitspraak vervulde mij met ontzetting en ik ging nadien nooit meer naar de Oranjekring.
Daarentegen heb ik wel genoeglijke bieravonden of zogenaamde ‘rolavonden’ beleefd in het gezelschap van Wim Jorissen. Hij kon formidabel drinken en bracht tot een stuk in de nacht in de Gentse cafés veel jolijt.
De andere weg waarlangs ik in het studentenleven werd opgenomen, liep langs m'n vrienden van het atheneum. Zo bracht Walter Vande Veegaete mij in contact met de aloude studentenvereniging 't Zal Wel Gaan. Door de nood die er blijkbaar heerste aan actieve studenten die vaardig waren met
| |
| |
de pen, werd ik op slag tot adjunct-secretaris gebombar-deerd, hoewel ik nog maar eerstejaarsstudent was. Ik ben het amper een jaar gebleven. Eigenlijk stond de atmosfeer in die vereniging me niet helemaal aan. Hier kreeg je het andere uiterste: fanatiek vrijzinnig en antigodsdienstig. Door mijn protestantse opvoeding en vooral door het feit dat ik toen gelovig was, kon ik er niet goed aarden. Bovendien werd 't Zal Wel Gaan gedomineerd en tijdelijk naar de dieperik geholpen door een groep Antwerpenaars, die in de club de afschaduwing zagen van hun eigen bierclub AB, Antwerpen boven. Voor niet-Antwerpenaars was het daarom niet zo gemakkelijk om er te gedijen. Onder de figuren die ik er leerde kennen en waarderen moet ik vooral wijlen Hein Picard vermelden, later professor in de statistiek aan de Gentse universiteit. Hij was de zoon van de oud-activist Leo Picard, die al tijdens de Eerste Wereldoorlog naar Nederland uitweek waar hij als journalist aan de slag ging. Picard keerde pas na de Tweede Wereldoorlog naar België terug, vrij van enige verdenking van collaboratie. Zijn zoon Hein was, zoals zijn vader en diens familie, vrijzinnig en socialist. Hij was een paar jaar ouder dan ik en zat al in het tweede of het derde jaar wiskunde. Zijn sterke Vlaamsgezindheid sprak mij aan. Ik was blij in hem een Vlaamsgezinde te vinden, beschaafd zoals ik mij dat voorstelde (Picard sprak nog steeds met een Noord-Nederlands accent), intelligent en van een ander niveau dan de doorsneeleden van 't Zal Wel Gaan. Hij overtuigde me ervan dat ik als vrijzinnige Vlaamsgezinde in het algemene studentenleven een rol te spelen had. Zelf was hij bedrijvig in de Nationale Studentengroepering (nsg), de overkoepelende, neutrale studentenorganisatie. De nsg was de opvolger van het Gents Studentenverbond, het gsv uit de oorlogsjaren, dat wel niet geheel in de collaboratie verzeild raakte, maar zich toch zeker niet anti-Duits had
opgesteld. De nsg was al tijdens de bezetting opgericht als clandestiene tegenhanger van het gsv. Mede daarom werd de nsg door studenten van katholieken en eerder ‘zwarten’ huize niet in
| |
| |
het hart gedragen. Hein Picard nam mij mee naar de nsg, die haar secretariaat had in het oude rectoraatsgebouw aan de Voldersstraat. Hier leerde ik meteen andere studenten kennen, onder wie mijn latere vriend en collega Paul Eeckman, bestuurslid van het Willemsfonds en professor emeritus van de Universitaire Instelling Antwerpen.
Via de Nationale Studentengroepering werd ik al het jaar daarop, nauwelijks tweedejaars, afgevaardigd naar de Vereniging van Vlaamse Studenten (vvs) te Brussel. Daarheen toog ik in de auto bestuurd door wijlen Raf Verhaest, toen student in het 1ste of 2de doctoraat rechten, zoon van een vooraanstaand cvp'er, schepen van de stad Gent en advocaat. Met de wagen van zijn vader trokken wij zowat om de maand, in het gezelschap van Hein Picard, Etienne Yperman en anderen, naar de bestuursvergaderingen van de vvs in Brussel. Hier leerde ik studenten uit Brussel en Leuven kennen, die later op een of andere wijze bekend zouden worden. Naast prof. em. Frans de Pauw van de vub ontmoette ik onder meer wijlen prof. Raymond Derine, wijlen prof. Ward Leemans, de latere senaatsvoorzitter, wijlen prof. Van Es, van de Paribas, Jan Devroe, de latere havenschepen van Antwerpen en verschillende anderen. Via de vvs zetelde ik ook een tijdlang als haar afgevaardigde in de Vlaams-Waalse overkoepelende Federatie van Belgische Studenten, de fsb-feb.
Aan tenminste één van haar congressen heb ik samen met Hein Picard deelgenomen te Luik. Het voornaamste probleem dat toen op de agenda stond, betrof de vraag of men de studenten verder met studiebeurzen moest ondersteunen, dan wel of ze een soort studieloon moesten krijgen en of de studentenorganisatie dan een soort vakbond moest worden. Op dit congres manipuleerden de communistische studenten van de Brusselse Franstalige universiteit (ulb) heel handig de vergadering om ze tot conclusies te brengen in het voordeel van het studieloon als systeem.
|
|