| |
| |
| |
Hoofdstuk 11
Gelukkige jaren ondanks vaders gevangenschap
Op 23 januari 1946 ontvingen we een brief van onze huisbaas, meester De Potter, een vooraanstaand Gents en overwegend Franstalig advocaat, die ons meedeelde dat vader in Duitsland gevangengenomen was. Men had hem naar België overgebracht en in degevangenis van Sint-Gillis te Brussel opgesloten. Vader wist helemaal niets over onze toestand en nam zijn toevlucht tot advocaat De Potter, die hij als onze huisbaas kende, om contact met ons te krijgen. Enkele dagen later, op 2 februari 1946, konden we vader dan ons eerste bezoek brengen in de tot gevangenis omgevormde verlaten fabriek aan de Wollestraat te Gent, waarnaar hij was overgebracht. Het werd mijn eerste bezoek aan een weliswaar niet-klassieke gevangenis.
Ik herinner me nog zeer levendig hoe ellendig ik deze ontmoeting in een zeker opzicht vond. Na een afwezigheid van ongeveer anderhalf jaar troffen wij een sterk vermagerde vader aan in een donker bezoekhokje met glas ertussen, zodat we mekaar zeer moeilijk konden verstaan. Bovendien praatten ook andere bezoekers naast ons zeer luid en liepen de bewakers voortdurend heen en weer. Het bezoek duurde al bij al niet lang en men kon mekaar heel weinig zeggen Vader klaagde over een tekort aan eten. Moeder probeerde via de dominee en vooral via de hulpdominee vader een en ander in het gevang te laten bezorgen, en dat lukte ook wel. Een moeilijkheid was echter dat hij voortdurend van de ene gevangenis of interneringsplaats naar de andere werd overgebracht. Dan zat hij in de Wollestraat te Gent, dan verhuisde men hem naar de Nieuwe Wandeling. Dan weer verbleef hij in het ‘kamp van Lokeren’. Hem daar gaan bezoeken vorm- | |
| |
de een supplementaire moeilijkheid, gezien de transportmogelijkheden en de verplaatsingskosten. Vaak ook gingen wij, zoals eens te Lokeren, tevergeefs op bezoek: men had vader alweer in een ander huis van bewaring opgesloten zonder dat wij het wisten: Uiteindelijk zat hij lange tijd vast te Sint-Gillis in Brussel.
Om hem daar te bezoeken konden wij gelukkig gebruikmaken van het vriendelijke aanbod van een kennis, Richard Balliu, die geregeld met zijn wagen naar Brussel reed, ook om de veertien dagen op zaterdag, onze toegekende bezoekdag. Hij zette ons in het centrum van Brussel af, waar we de tram naar de gevangenis van Sint-Gillis namen. We vonden onze ‘chauffeur’ rond het middaguur in het centrum van Brussel terug en hij voerde ons weer naar Gent. Maar die vermoeiende bezoekjes brachten uiteindelijk toch onkosten en de nodige zorgen met zich mee. Moeder verheugde zich niettemin over het feit dat ze haar man in zekere zin terug had.
Voor ons, kinderen, bleek het een eigenaardige ervaring. Eigenlijk hadden wij nu, zij het op afstand en met grote tussenpozen, met vader meer contact dan ooit voordien en tijdens de bezetting. Ook de ideologische barrière uit de bezettingstijd was tussen ons verdwenen. Wij waren intussen ouder en door de gebeurtenissen vooral wijzer geworden. Vader was, in zijn situatie, als het ware onderdanig en afhankelijk geworden, hij voelde zich enigszins schuldig en daardoor gedroeg hij zich vriendelijker. Die houding bevorderde het contact, vooral per brief, of wanneer ik hem wel eens alleen mocht gaan bezoeken. We probeerden vader tijdens onze bezoeken zoveel mogelijk op te beuren: over politiek, over het verleden en over de miserie thuis werd niet gesproken. Toch betekenden die moeilijke omstandigheden zeker voor mij een spoorslag. Enerzijds voelde ik mij in de maatschappij gehinderd door het lot van mijn vader die politiek gevangene was en als ex-collaborateur gebrandmerkt werd. Anderzijds spoorde zijn situatie mij aan om de buitenwereld
| |
| |
te bewijzen dat vader mij niet had kunnen beïnvloeden en dat ik er andere ideeën op nahield. Niet alleen voor mezelf, maar vooral om moeder te steunen en om in een zekere zin ook vader morele bijstand te verlenen, deed ik erg mijn best op het atheneum en verbeterden mijn resultaten zienderogen.
Eind '45 zat ik in de poësis (2de) en haalde ik doorgaans schitterende cijfers, met een gemiddelde van 90%. Ondanks de moeilijke omstandigheden was ik op het atheneum ook één van de haantjes-de-voorste geworden. Omwille van de goede pen die ik bleek te bezitten, werd mij tot grote vreugde van moeder en van mezelf gevraagd om tot redactie van Iris toe te treden, het schoolblad dat toen net werd opgericht en waarin ik de eerste hoofdartikels mocht schrijven. Ik zag hierin een middel om mij te bevestigen en het bewijs dat ik op school, ondanks mijn afkomst en mijn achtergrond, toch erkenning had gevonden. Leerlingen en leraars die mij omringden, bewezen aldus dat ze het kind niet verantwoordelijk stelden voor de daden van de vader - een houding die ik ook in de daaropvolgende jaren mocht ondervinden en die ik ten zeerste waardeerde. Mijn artikels waren zeer filosofisch gericht en erg moraliserend en mijn leeftijd- en klasgenoten vonden ze wat zwaar op de hand. Ze getuigden van niet altijd verteerde filosofische lectuur. De filosofie die ik aanhing was zeer idealistisch, bijna platonisch. Ik schreef over schoonheid en wijsheid, tegen bepaalde vervalverschijnselen die zich in de cultuur openbaarden, onder meer door de amerikanisering die vooral in de lichte muziek sterk doordrong. Mijn bijdragen waren gewoonlijk ook zeer lang en ze maakten het schoolblad niet altijd zeer leesbaar. Voor mij persoonlijk echter vormden ze een goede schrijfoefening. Ook de voorbereiding ervan, via allerlei hoofdzakelijk filosofisch gerichte lectuur, betekende een zeer goede leerschool voor later. Dat ik in de eerste jaren van mijn studententijd ook het blad Neohumanisme van de liberale studenten grotendeels volschreef en daartoe in staat was, dank ik toch ten dele aan mijn bedrijvigheid als redacteur van het schoolblad Iris.
| |
| |
In de redactie van het blad had ik prettige contacten, niet alleen met enkele klasgenoten, ook met jongens van het hogere jaar van de retorica, onder wie Herman Mussche, mijn latere collega op de universiteit en zoon van de bekende letterkundige Achilles Mussche. Mussche kwam van een totaal andere geestelijke horizont dan ik, aangezien zijn vader een vooraanstaand figuur was in de Vlaamse socialistische beweging en een rol had gespeeld in het verzet. Ook zijn zoon Herman had zich door het ronddragen van sluikblaadjes niet onbetuigd gelaten, wat hem na de bevrijding een erkenning als weerstander opleverde, al was hij met zijn 15-16 jaar maar één jaar ouder dan ik.
Precies zoals ik enkele jaren voordien, tijdens de bezetting, het contact met vrienden van katholieken huize op prijs had gesteld en het nog stelde, kwam ik nu in de redactiekring van Iris vooral in aanraking met jongens van vrijzinnigen huize. Zij hadden dan toch met mij gemeen dat ze niet katholiek waren opgevoed. Een aantal onder hen volgde zelfs de lessen protestantse godsdienst op het atheneum, bij dominee Pichal, in wiens huis op de Coupure te Gent wij mekaar ook buiten het atheneum terugvonden, vooral dan op het kerstfeestje. Voorts had ik met Herman Mussche artistieke contacten: hij speelde piano en ik viool en in die période musiceerden wij een tijdlang samen bij hem thuis. Overigens heeft vader Mussche ook veel gedaan aan mijn uitspraak van het Nederlands, want hij vond dat mijn taal, ondanks mijn opvoeding door een Nederlandse moeder, doorspekt was met gallicismen, met Gentse intonatie, enzovoort. De medewerking aan Iris, onder het bezielende advies van onze vroegere leraar Nederlands, de toen nog jonge Geert Vandemeulebroecke uit het dorp Tiegem bij Kortrijk, het dorp van Stijn Streuvels, waarover hij zoveel wist te vertellen, was ook nog in andere opzichten voor mij zeer leerrijk.
Het blad leverde een spreekbuis om onze ideeën over opvoeding, schoolorganisatie, lesgeven door leraars en dergelijke meer kenbaar te maken. Meer dan eens heb ik het
| |
| |
blad gebruikt of misbruikt om op een vrij scherpe manier bepaalde leerkrachten aan te vallen. Ik leverde fundamentele kritiek op hun houding in het onderwijs of op hun pedagogisch optreden. Men maakte kennis met een scherpe kant in mijn karakter die ik vandaag nog vaak moet onderdrukken en die ook in mijn studententijd en in de jaren nadien herhaaldelijk bij mijn optreden in de buitenwereld tot uiting kwam. Afgezien van het prettige en vererende gevoel om mij als redacteur van Iris opgenomen en erkend te weten in een wereld die mensen van mijn afkomst eerder aan de kant liet staan, was Iris voor mij de beste leerschool gedurende die laatste twee jaar van mijn humaniora.
Een andere belangrijke leerschool tijdens die laatste twee atheneumjaren leverde het contact met onze leraar Grieks-Latijn. Meneer Harteel was na een schorsing bij de bevrijding opnieuw in het lerarenkorps opgenomen. Deze schorsing was hem onrechtvaardig opgelegd vanwege vermeende collaboratie, zo vertelde hij ons eerst buiten maar later ook in de klas. Op die manier werden wij allen in de klas met het repressieprobleem geconfronteerd. Harteel was zeker geen objectief lesgever, maar hij kon ons bezielen. Als wij iets van de klassieke oudheid hebben meegedragen, ook van haar minder klassieke aspecten zoals onder andere de cultus van Dionysos en de homoseksualiteit in het werk van Plato, dan danken wij zulks aan de lessen van Harteel. Sommige jongens uit mijn klas en ook ikzelf hebben na het atheneum nog prettige contacten met hem onderhouden. We gingen bij Harteel thuis vaak andere dialogen van Plato lezen dan degene die we op school hadden moeten vertalen, we verdiepten ons samen in de godsdienstgeschiedenis, enzovoort.
Ook met Roger Thibau, mijn latere collega aan de universiteit, die op dat ogenblik studiemeester was aan het atheneum, hadden wij buiten de school boeiende gesprekken. Thibau kon ondanks zijn grote eruditie de status van studiemeester niet kwijtgeraken, omdat ook op hem vanwege een studieverblijf in Duitsland onder de bezetting een repressie- | |
| |
vlek kleefde. Deze interessante conversaties werden vooral geanimeerd door mijn klasgenoot, later ook kotgenoot, collega aan de universiteit en ererector, Leon De Meyer.
Tijdens de laatste maanden van mijn retorica tijdens de lente en zomer van 1947 werd het proces van mijn vader voorbereid en gevoerd. Dit was in het bijzonder voor moeder, maar ook voor mijn zusters en voor mezelf, een zeer pijnlijke beproeving. Over de voorbereiding van het proces vernamen we zeer weinig, omdat de diensten van het Krijgsauditoraat ons geheel buiten deze zaak liefen, Vader vertelde ons echter een en ander tijdens de bezoeken die wij hem brachten, afwisselend in de gevangenis te Sint-Gillis en in de Nieuwe Wandeling te Gent, waar hij zeer dikwijls voor ondervragingen naartoe werd gebracht. De behandeling van zijn proces was in handen van het Krijgsauditoraat te Gent, meer bepaald van krijgsauditeur Beyer, over wie hij ons vaak vertelde. Beyer was volgens vader een oud-Dinaso die in een zekere zin, aldus de interpretatie van vader, wraak wilde nemen op diegenen die vóór en in het begin van de Tweede Wereldoorlog min of meer Beyers geestesgenoten waren geweest, maar die in tegenstelling tot Beyer zelf de slechte weg hadden gekozen. Bovendien zocht Beyer, aldus vader, van het proces een soort prestigezaak te maken. Dat verklaart waarom de rechtszaak van mijn vader niet louter het proces van één individu is geweest, maar van een zogenaamde bende, die krijgsauditeur Beyer meende te kunnen ontmaskeren door er een aantal figuren bij te betrekken met wie vader soms zeer weinig te maken had gekregen. De meest bekende hieronder was Albert Servaes, de kunstschilder. Vandaar ook dat dit proces, toen het begin juli 1947 eindelijk in het openbaar te Gent begon, door de kranten uitvoerig behandeld werd, wat het voor ons nog pijnlijker maakte.
Het proces zelf hebben we mede daarom niet bijgewoond. De dagen voordien had moeder wel veel contact met vaders advocaat, meester De Potter, stafhouder van de balie te Gent en notoir franskiljon, een man die onder zijn strenge uiterlijk
| |
| |
een warm hart verborg en die verdraagzaam en breed van begrip was. Moeder had in de maanden die aan het proces voorafgingen vaak met meester De Potter gesproken en ze slaagde erin hem te doen aanvoelen uit welke motieven en om welke redenen vader gecollaboreerd had. Ze overtuigde de advocaat van het feit dat vader noch door winstbejag, noch door enig ander onwaardig motief gedreven werd. Dankzij meester De Potter, die aldus goed werd voorgelicht over de persoonlijkheid van zijn cliënt en die voor de krijgsraad een groot prestige genoot en zeer welsprekend was, werd mijn vader uiteindelijk niet tot de geëiste doodstraf, maar tot levenslange hechtenis veroordeeld.
De strafvordering en de uitspraak op 10 en 11 juli 1947 vielen niet alleen samen met de verjaardag van vader en met de traditionele Vlaams-nationale feestdag van 11 juli, maar ook met het einde van mijn studies aan het atheneum en met de prijsuitreiking in de Koninklijke Opera vlakbij het gerechtshof. Ik verliet als eerste van mijn retorica met bijna 90% van de punten het atheneum. Die uitslag bood moeder een enorme troost, samen met het feit dat vader niet de zwaarste straf gekregen had. Het proces en de zware uitspraak hebben voor ons verder geen nare gevolgen gehad, tenzij dat de veroordeling gepaard ging met een zware boete. Inmiddels was op vraag van moeder tussen haar en vader, via een notaris en via de bemiddeling van meester De Potter, een scheiding van tafel en bed uitgesproken. Daardoor liepen onze meubelen niet langer het gevaar door het sekwester in beslag te worden genomen, zo niet zou de verdere verhuring van kamers, waarvan wij moesten leven, onmogelijk zijn geweest.
|
|