| |
| |
| |
Hoofdstuk 8
De bevrijding
De atmosfeer werd tegen het einde van de bezetting steeds zwaarder. Zwaarder ook in huis tussen vader en moeder, als de afspiegeling van de ontwikkeling der gebeurtenissen in de buitenwereld. Na de doorbraak van de geallieerden in juli '44 uit het bruggenhoofd in Normandië, werd het voor ons thuis en uiteindelijk ook voor vader duidelijk dat aan de bezetting spoedig een einde zou komen en dat de Duitsers zouden vertrekken. Mijn ouders bespraken wat er moest gebeuren. Voor moeder stond één ding als een paal boven water, zij herhaalde het voortdurend en ik hoor het haar nog zeggen: nooit zou zij met haar kinderen vader op een vlucht naar Duitsland vergezellen. Haar besluit stond vast: wij bleven in Gent in ons huis, wat daarvan ook de consequenties mochten zijn.
Vader van zijn kant was bevreesd, niet alleen voor zijn eigen leven, indien hij zou blijven, maar ook voor het onze. In het bijzonder maakte hij zich ernstig zorgen over mij, want ik was ondertussen al bijna 15 jaar geworden. Als ik hoor wat er met jongens van mijn leeftijd in soortgelijke omstandigheden is gebeurd, ben ik moeder eeuwig dankbaar dat zij mij heeft kunnen thuishouden en dat vader mij niet heeft meegenomen op de vlucht naar Duitsland.
Moeder, mijn zusters, mijn vrienden en ik ondergingen de gebeurtenissen vrij gelaten. Wij zagen hoe het einde naderde, wij hadden er geen spijt van, maar wij voelden ons ook niet verheugd. We wisten dat we zeer moeilijke tijden tegemoet gingen. Maar het geloof van mijn moeder in God was voor ons tegelijk een geloof in de toekomst. Vader daarentegen deed - hij geloofde het misschien zelf - alsof zijn vertrek
| |
| |
en afwezigheid maar een tijdelijke zaak zouden zijn. Hij bleef maar zijn rotsvaste geloof in een Duitse overwinning verkondigen. Toen in de zomer van '44 de eerste geheime wapens werden gebruikt, zag hij daarin een voorteken van de uiteindelijke overwinning. Hij herhaalde voortdurend dat hij over korte tijd zou terugkeren, met de Duitse troepen. Nauwelijks enkele dagen vóór de bevrijding van Gent op 6 september 1944, is hij vertrokken.
Dagenlang had hij voordien in het gebouw van de DeVlag archieven vernietigd en thuis alle sporen van zijn collaboratie uitgewist. Moeder was hem daarbij vanzelfsprekend zeer behulpzaam, als het er bijvoorbeeld om ging de foto van Hitler uit de voorkamer te verwijderen. Op zichzelf was dit temidden van die vreselijke omstandigheden voor moeder al een hele opluchting. Zelf vroeg ik mij af hoe moeder nu verder aan inkomsten zou komen. Op mijn vraag daarover antwoordde zij dat vader haar een som geld had nagelaten, maar zeker niet genoeg om lang van te leven. Ik weet niet precies om welk bedrag het ging, een 10.000 frank denk ik, want ik herinner mij hoe ik met mijn geringe en onvoldoende kennis van de levensduurte uitrekende hoe lang men met 10.000 frank kon rondkomen. Moeder maakte mij algauw duidelijk dat er iets anders te gebeuren stond, dat zij zelf een inkomen moest verwerven en daarin is ze na de bevrijding ook geslaagd.
Nu eerst het verhaal zelf van de laatste bezettingsdagen en de dagen van de bevrijding van Gent, zoals ik die beleefd heb. Door vader, vrienden en kennissen waren wij, moeder en de kinderen, ervan overtuigd geraakt dat ons huis groot gevaar liep. Het zou bij de bevrijding geplunderd of in brand gestoken worden. We moesten tijdens de laatste dagen van de bezetting dus zoveel mogelijk kostbare zaken uit ons huis weghalen.
Veel kostbaars bezaten wij niet, behalve een paar kleine antiquiteiten, antieke kandelaars of potten en pannen die
| |
| |
gemakkelijk verplaatst konden worden. Mijn bekommernis ging vooral uit naar de vele boeken van vader. Hoe konden we die in veiligheid brengen? Behalve aan de juffrouwen Pycke, uit de merceriezaak in de Oudburg, recht tegenover onze straat, waar moeder steeds op veel vriendschap en hulp had mogen rekenen, dachten we vanzelfsprekend aan vrienden en kennissen die niet aan de verkeerde kant hadden gestaan en wier huis bij de bevrijding veilig zou zijn. Wie zich daarvoor in de eerste plaats aanbood was mijn vriend wijlen Willy Deleeneer. Zijn vader was de hele oorlog lang zeer Engelsgezind geweest en had, zoals ik na de bevrijding uit zekere allusies kon opmaken, voor de Engelse Intelligence Service gewerkt. Ik bracht per fiets met dozen en valiezen hele boekenplanken vol naar Willy Deleeneer. Maar moeder en ik vonden het veiliger om niet alles bij één persoon onder te brengen. Ik wou dus ook absoluut dat een en ander bij mijn vriend Willy Welvaert te Deurle werd ondergebracht, hoewel na de bevrijding bleek dat de familie Welvaert ook niet helemaal met rust werd gelaten.
Vader bezat veel fonoplaten met klassieke muziek waar Willy en ik tijdens de laatste bezettingsmaanden heel vaak naar geluisterd hadden. Willy drong er dan ook op aan de grammofoonplaten bij hem thuis in veiligheid te brengen, samen met mijn mooie collectie postzegels. Maar een verhuis van zo'n grote hoeveelheid fonoplaten naar Deurle met de fiets, daaraan viel niet te denken. Toen hebben we er iets op gevonden. Inderdaad, in de garage van de Radiodistributie die aan de Ajuinlei op het water van de Leie uitgaf, lag de houten kano die vader in 1942 liet bouwen en waarmee ik in de zomer van de bezettingsjaren '43 en '44 zo vaak met mijn vrienden de Leie op en af had gevaren. Willy Welvaert kwam op het idee de platen in de boot te stapelen en zo naar Deurle te paddelen. Op zichzelf eigenlijk een gekke onderneming, die we samen niettemin hebben aangedurfd, twee dagen lang, want de boottocht naar Deurle en terug duurde een hele dag. Die klus klaarden we dus enkele dagen vóór de bevrijding van Gent.
| |
| |
Nu had vader mij vóór zijn vertrek erg bang gemaakt. Hij beweerde dat ze mij als een soort gijzelaaf voor hem zouden aanhouden. Vandaar dat ik de bevrijdingsdagen zelf niet bij moeder thuis durfde doorbrengen. Na wat over en weer gepraat met haar - vader was al vertrokken - nam ik dan toch maar het besluit de eerste dagen van de bevrijding bij Willy Welvaert thuis te passeren. Ik had enkele dagen vóór die zesde september 1944 de laatste boot met grammofoonplaten naar Deurle geroeid en het bootje was daar blijven liggen. Maar ik had met het oog op mijn verblijf te Deurle tijdens de eigenlijke bevrijding nog een en ander nodig, onder meer toiletgerei en kleren. Dus besloot ik de avond na de laatste boottocht naar Deurle toch nog naar Gent terug te keren, waar zich bovendien mijn fiets bevond, aangezien ik met de boot naar Deurle was geroeid. Om in de stad te geraken moest ik de buurttram van Nevele naar Gent nemen in SintMartens-Leerne, niet ver te voet vanuit Deurle, over de Leiebrug. Ik zat nauwelijks op die tram of tussen Sint-Martens-Leerne en Baarle-Drongen klonken plots schoten. De tram hield halt en men riep ons toe dekking te zoeken in de gracht naast de weg. Neergedoken in die gracht lag er een jongen naast mij die ik vooraan in de twintig schatte. Hij vroeg mij in correct Nederlands, maar met het accent van iemand die gewoon was Frans te spreken, of ik in Gent voor hem een boodschap wilde doen, want hij vond het niet meer veilig zijn weg naar Gent voort te zetten. Hij verzocht mij een brief van zijnentwege af te geven ergens in de Belgradostraat. Hij noemde ook zijn naam die ik moest vermelden bij het overhandigen van de brief. Die naam heb ik onthouden, men zal zo dadelijk vernemen waarom. Hij luidde: Jean-Pierre Rotsaert. Na het alarm kon de tram zijn weg voortzetten en raakte ik veilig in Gent. Ik bracht de brief naar de Belgradostraat en pakte vervolgens thuis mijn spullen bij elkaar: wat verse kleren en toiletgerei.
Nog diezelfde avond ben ik op de fiets gesprongen en naar Deurle gereden om bij mijn vriend Willy Welvaert op de
| |
| |
Kriekenberg te gaan logeren. De dag daarop was het de laatste dag van de bezetting, althans te Deurle, het moet dus de 4de of de 5de september zijn geweest. Nieuwsgierig als we waren, gingen we buiten het domein van de Kriekenberg een kijkje nemen. We zagen vermoeide aftrekkende Duitse troepen, met boerenkarren, oude soldaten te voet naast hun fietsen met platte banden en dergelijke meer. Kortom, een leger op aftocht. Maar enkele uren later, toen we in de dorpskom van Deurle rondwandelden waar we nieuwsgierig rondkeken, weerklonken er plots schoten in de verte en zagen we ineens een Duitse patrouille tevoorschijn komen. Geen oude en vermoeide soldaten deze keer, maar vrij brutale ss-mannen die ons toesnauwden dat we moesten wegkomen, van de straat af. Zij waren de laatste Duitsers die ik heb gezien.
Weldra knetterden in de bossen van Deurle de geweerschoten en hoorden we vertellen dat de geallieerden, onder meer Poolse tanks, langs de Oudenaardse Steenweg en de Kortrijkse Steenweg naar Gent oprukten. Het duurde nog even vooraleer we geallieerde soldaten in Deurle zelf zagen, maar nog die dag of in ieder geval 's anderendaags arriveerden ze daar. De officieren namen hun intrek in enkele grote leegstaande villa's dichtbij het golfterrein. Ze brachten allerlei verkeerstekens aan op de bomen waarvan ik aanvankelijk weinig begreep, omdat ik tot dan toe op het atheneum nog geen Engelse les had gekregen. We volgden er als derde taal alleen een versterkt onderwijs in het Duits.
De bevrijding van Gent zelf heb ik dus niet meegemaakt. Wel was ik zeer ongerust over wat er met moeder, mijn zusters en ons huis intussen zou zijn gebeurd. Ik spoedde me de dag na de bevrijding van Gent, de 7de september 1944, per fiets naar huis, waar ik gelukkig iedereen in goede gezondheid aantrof. Ook het huis was nog heel en ongeschonden. Maar moeder maakte al gewag van geruchten die zij via de buren had opgevangen: in de buurt en vooral in sommige kringen in het Patershol werden plannen gesmeed om ons
| |
| |
huis toch te plunderen. En inderdaad, 's anderendaags, de 8ste september, stond er een groep mensen voor ons huis, onder wie wij een aantal ongure personages uit het Patershol herkenden. Enkele daarvan waren gewapend met een geweer, ze hadden een schipperspet op het hoofd en een band van het of (het Onafhankelijkheidsfront) om hun arm. Ze beweerden dat mijn vader de avond voordien thuis was gekomen en dat ze hem wilden zoeken. Waarschijnlijk had mijn thuiskomst aanleiding tot die veronderstelling gegeven, want het doen en laten van iedereen werd duidelijk van dichtbij gadegeslagen. De gewapende mannen uit die kleine menigte kwamen naar voren en maakten zich op om ons huis te gaan onderzoeken, maar in die massa gingen ook stemmen op die riepen dat wij uit ons huis gegooid moesten worden en dat ze het in brand gingen steken.
We vreesden het ergste en misschien zou dat ook gebeurd zijn ware het niet, toevallig of niet, dat in de straat Norbert Wellens kwam toegelopen, een elektricien uit de Oudburg en een cliënt van de mega. Wellens was waarschijnlijk geen al te goede vriend van vader, want wij wisten al tijdens de bezetting dat hij met de geallieerden sympathiseerde en men vertelde dat hij bij het verzet hoorde. In ieder geval, uit sympathie en respect voor mijn moeder kwam Wellens aangelopen en met zijn armen zwaaiend riep hij tot de menigte, die zich opmaakte om ons huis binnen te stormen: ‘Niet doen, niet doen, mevrouw Verhulst heeft niets gedaan en de kinderen zijn onschuldig!’ Die tussenkomst van Wellens, zo beseften we later steeds weer, heeft ons zeker voor het ergste behoed.
De twee of drie gewapende of-mannen uit het Patershol waren vrij nors. Ze kwamen toch ons huis binnen en beweerden dat mijn vader was thuisgekomen en dat ze hem zouden vinden. We toonden hun beneden de kamers, ze zagen dat hij daar niet was en ze wilden naar boven. Eén van de of-mannen duwde mij met de loop van zijn geweer in mijn rug de trap op. Ik vond het weinig gezellig en hij wou mij vlugger doen
| |
| |
gaan, maar toen trapte hij zelf een trede verkeerd, viel en gleed met zijn geweer van de trap. Ik was doodsbang dat het geweer in mijn richting zou afgaan. Ze doorzochten het huis van onder tot boven en toen ze niets vonden begonnen ze woest in de kleerkasten te rommelen op zoek naar het uniform van mijn vader. Er was echter geen uniform in huis, zoals ik al eerder verteld heb. Indien het er ooit eerder zou zijn geweest, dan had vader het zeker meegenomen. Toen zegden ze dat ook ik bij de jeugdbeweging, de Hitlerjeugd, geweest was en dat ze mijn uniform moesten hebben. Moeder ontkende hardnekkig die beschuldiging en ik trad haar bij: ik was nooit bij de Hitlerjeugd geweest en ik had zeker geen uniform gedragen. Ze geloofden ons niet. Ze bleven maar in de kasten zoeken en alles door mekaar smijten. Morrend en boos zijn ze daarna afgedropen, niet vóór ze in de gang even onder mekaar hadden overlegd of ze mij niet zouden meenemen. Wat die mannen toen precies bekokstoofd hebben, kon ik niet verstaan. Uiteindelijk zegden ze dat ik thuis mocht blijven, maar niet uit huis mocht verdwijnen.
Meteen, diezelfde dag of 's anderendaags, begon het Duitse artilleriebombardement op Gent, want de stad was maar bevrijd tot aan het Verbindingskanaal aan de noordgrens van de stad. Ten noorden hiervan bevonden zich Duitse troepen die met zware kanonnen de stad, ook woonwijken, bestookten. De beschieting was zo hevig en zo angstaanjagend, dat we verschillende nachten na mekaar uit bed sprongen en in de kelder gingen wachten tot het stiller werd. We hoorden de obussen fluiten en dan neerkomen, maar toch op een zekere afstand van ons huis. Toen mijn zussen en ik alleen met moeder in de kelder zaten, zonder vader, beseften we dat de oorlog voortduurde, dat we het ergste nog moesten meemaken en dat vader er niet meer was. Bovendien werden we opnieuw geplaagd door huiszoekingen die uitgevoerd werden, niet door politie of rijkswacht of door agenten van de staatsveiligheid, maar door mensen uit de weerstand die een armband droegen.
| |
| |
Zo kreeg ik persoonlijk meer bepaald die eerste dagen het bezoek van Jean Daskalides, vergezeld van iemand die ik plots herkende als Jean-Pierre Rotsaert, de man die mij de laatste dag van de bezetting te Deurle een brief had meegegeven, zoals ik eerder heb verteld. Hij schrok wat toen hij zag dat hij bij mij terechtgekomen was. Ze waren naar ons gestuurd of gekomen met de bedoeling documenten te zoeken. Toen ze niets belangrijks vonden moest ik mijn bibliotheek laten onderzoeken of ten minste datgene wat er van overbleef. Zoals gezegd hadden we een heel deel kostbare boeken van vader naar vrienden geëvacueerd.
Toen ze voor zoveel lege planken stonden, bleef er niet veel anders over dan de paar resterende boeken, vooral mijn jeugdboeken, te inspecteren. Daar stonden onder meer Duitse cultuurhistorische werken tussen, zonder propagandistische inslag evenwel, die vader mij via de ‘Deutsche Buchgemeinschaft’ gegeven had. Ze maakten hierover schampere opmerkingen. Toen zij de drie deeltjes Uren bewondering voor grote kunstwerken van Cyriel Verschaeve in handen kregen, zei de titel hun niets, maar wel de naam Verschaeve. Daaruit trokken ze tegenover mij de conclusie dat ik geïnfecteerd en verkeerd georiënteerd was. Ze namen mij dat blijkbaar persoonlijk kwalijk en wilden daarover met mij beginnen redetwisten, tot moeder zich ermee bemoeide en mij aanraadde die discussie niet verder te zetten. Die heren zijn het dan ook zonder noemenswaardige gevolgen afgetrapt.
Nadien kregen we misschien nog één keer mannen van de weerstand of van de staatsveiligheid op bezoek om ons te ondervragen over vader. Ze beweerden dat we wisten waar hij in Duitsland verbleef. Toen bleek dat wij het niet wisten, zegden zij dat zij het wel wisten, dat men hem gezien had, dat hij in een ss-uniform rondliep en dergelijke meer. Maar we konden dergelijke berichten bevestigen noch ontkennen, want van vader kregen wij niet het minste nieuws.
Toen in december 1944 het Ardennenoffensief losbrak, zagen wij al de terugkeer waarvan vader vóór zijn vertrek
| |
| |
gesproken had. De angst voor het oorlogsgeweld dat vanuit het Oosten opnieuw naderde en de vrees voor alles wat ermee gepaard zou gaan, deden moeder en mezelf zeker niet naar de terugkeer van vader verlangen. We zagen het Duitse offensief in de Ardennen zeker niet hoopvol tegemoet. Integendeel, we voelden ons opgelucht toen we vernamen dat de vijand was teruggeslagen.
|
|