| |
| |
| |
Hoofdstuk 5
Met de ‘Kinderlandverschickung’ naar Duitsland
In de herfst van 1940, in oktober of november, verhuisden we van de mega naar de Veerdamstraat nr. 24. Deze straat vlak over de mega, aan de rand van het Patershol, werd later Drongenhof genoemd, omdat zich daar een refuge bevond van de abdij van Drongen, waarvan nu nog de kapel is bewaard. We verhuisden omdat vader door zijn nieuwe functie in de Radiodistributie zijn betrekking als handelsreiziger voor de mega moest opgeven. Hij had er meer dan tien jaar gewerkt. Op dat ogenblik ervoer ik als kind voor het eerst de gevolgen van een veranderde situatie. Het vertrouwde huis waarin ik opgroeide en waarin ik tien jaar geleefd en gespeeld had, met zijn grote magazijnen en zijn onmetelijke ruimten, moest ik nu verlaten voor een gewoon, zij het groot en gerieflijk huis in een burgerlijke straat, waarin tot dan toe een pastoor en zijn meid hadden gewoond. Het kwam alles bijeen toch nog hard aan en de toekomst leek mij niet zo veilig, want ik snapte al dat de nieuwe tewerkstelling van vader met de uitzonderlijke oorlogsomstandigheden verband hield. Hoe dan ook, in het nieuwe huis heb ik de rest van de bezettingsjaren doorgebracht. Ik woonde er ook als jongeling tot aan mijn huwelijk in 1956. Zoals verder zal blijken, bewaar ik aan dit huis, waar thans de dichter Stefan Hertmans woont, mijn herinneringen aan de oorlogsjaren en aan de nasleep ervan in de daaropvolgende jaren.
In de herfst van 1940 ging ik over van de 5de naar de 6de en laatste klas van de lagere school in de Onderstraat. Eén van mijn eerste oorlogsherinneringen uit dat schooljaar betreft de uitstap met onze onderwijzer, de heer Surmont, naar de bos- | |
| |
sen van Merelbeke en Melle, waar wij die hele herfstdag zakken vol eikels hebben geraapt, ten gerieve van onze leraar, die ze waarschijnlijk gebruikte om er eikelkoffie van te maken. Mijn voornaamste herinnering uit dit eerste oorlogsjaar op school houdt verband met de gewijzigde situatie en de muzieklessen die wij in de lente van 1941 kregen. Er zou op 1 mei 1941 op het sportplein van de stad, het zogenaamde Désiré-Cnuddeplein, genoemd naar een socialistisch schepen van de stad Gent die op zijn manier in de collaboratie zou verzeilen, een groot 1-meifeest plaatshebben. Heel wat stadsscholen zouden daar optreden, onder meer met zang.
Op die zang werden wij voorbereid door speciale zanglessen die in onze school gegeven werden door de Vlaamse componist Lieven Duvosel, een gewezen activist die geen deel uitmaakte van ons normale onderwijzerskorps. Hij behoorde vóór de Eerste Wereldoorlog tot het Willemsfonds en was de toondichter van het liberale strijdlied ‘Hoog Banier’. Bij het optreden voor onze klas liet hij zich bijstaan door een zekere mevrouw Haller. Behalve delen uit de Rubenscantate van Peter Benoit, die hij ons aanleerde, onder meer het lied ‘Thuis in bloemenpotjes lei, moeder zaadjes in de mei’, is mij uit die zanglessen vooral het lied ‘De torens van Vlaanderen’ bijgebleven. Duvosel had het zelf gecomponeerd. De inhoud ervan deed enigszins denken aan ‘De klokken van Vlaanderen’, het gedicht van Richard De Cneudt dat ik al genoemd heb. ‘De torens’ is waarschijnlijk uit hetzelfde heimwee van de verbannen activist geboren.
Op het 1-meifeest zongen wij deze liederen en konden wij van op het podium het zeer talrijke publiek goed zien. Op de eerste rijen zaten Duitse officieren in uniform, de Stadtkommandant en de burgemeester. De burgemeester die ik als zodanig niet herkende, was toen Dr. Hendrik Elias. Naast hem zat, zoals bleek uit foto's die na de bevrijding werden gepubliceerd, de eerste schepen van de stad Gent, de latere socialistische minister Edward Anseele junior, die men na de bevrijding trouwens in bepaalde rechtse kringen kwa- | |
| |
lijk nam dat hij gedurende een deel van de oorlog (tot eind 1941) schepen van de stad Gent was gebleven.
Dit laatste studiejaar van de lagere school beëindigde ik in juni 1941 als primus. Tijdens de prijsuitreiking in de schouwburg - voor één keer moest ik niet meer op de achterste rij gaan zitten omdat Franse liederen werden gezongen of omdat de Brabançonne werd uitgevoerd waarvoor ik van mijn ouders niet mocht rechtstaan - mocht ik vooraan op het podium een zeer lang gedieht voordragen, dat ik gedurende weken van buiten had geleerd. Het is mij grotendeels bijgebleven en het begon met de bekende versregels:
Sinds lang bevocht de grave Gent, de trotse stede,
en grave en Gentenaars verlangden naar de vrede.
Te midden stuivend stof naart statig langs de baan,
de trotse grave en rond hem, prachtig om t'aanschouwen,
de bonte stoet der heren en der edele vrouwen.
In de winter van 1940-'41 kregen we weinig te eten. Voedingswaren werden gerantsoeneerd en de kwaliteit ervan, vooral van het brood, was bijzonder slecht. De zwarte markt bestond al, maar om principiële redenen, die vooral met zijn positie als collaborateur verband hielden, denk ik, wou vader niet dat op de zwarte markt eten gekocht werd. Wij moesten ons tevreden stellen met hetgeen we via de rantsoenbonnen konden krijgen en onze gezondheidstoestand ging zienderogen achteruit. Het brood was heel donker en maar gedeeltelijk gerezen waardoor het onderaan een onsmakelijk goedje van plakkerig meel en gist bevatte. We hebben als kinderen in die eerste oorlogswinter dan ook heel wat honger geleden, al deed moeder haar best om ons zo goed mogelijk te verzorgen. En vader had kennisgemaakt met een Duitser, een zekere Steffens, de stationschef van het Sint-Pietersstation te Gent. Deze Duitser kwam bij ons al enige tijd af en toe 's zondags op bezoek, wellicht omdat hij eenzaam was en al redelijk bejaard. Toen hij zag hoe weinig wij maar te eten
| |
| |
hadden, kreeg hij medelijden met ons en bracht hij Duits soldatenbrood en worst mee.
De zomer van 1941 kwam in het verschiet en het liet zich aanzien dat wij eens te meer, net zoals het jaar voordien, niet bij onze grootouders in Nederland op vakantie konden. Toch reisden wij er toevallig heen, omdat kort voor de zomer mijn grootvader van moederszijde was overleden en moeder in Zevenaar de begrafenis wilde bijwonen. Van die gelegenheid maakte ze gebruik om ons mee te nemen naar haar familie, waarschijnlijk in de stille hoop dat we daar wat meer te eten zouden krijgen. Ondanks zijn relaties bij de Duitse overheid moest vader toch lang aandringen en pas na moeizame onderhandelingen kreeg hij de bijzondere pas die ons toeliet de grens te overschrijden om naar Nederland te reizen. Gedurende de hele oorlog ben ik enkel die keer in Nederland geweest, maar zekere dingen die mij daar toen opvielen, herinner ik me nog zeer goed.
Vooral is mij bijgebleven dat mijn familieleden, die boeren waren, aan eten niets tekort hadden en dat in het algemeen de bevoorrading in Nederland veel beter verliep dan bij ons. Er was nog veel te krijgen, ook minder noodzakelijke levensmiddelen. Bovendien zag ik hoe tante Betje in Zevenaar dagelijks een kaas naar de kelder bracht en aan een grote reserve kazen toevoegde. Op een dag van ons verblijf in Nederland, dat maar een week of zo geduurd heeft, zijn moeder en ik naar Arnhem gereisd om een bezoek te brengen aan dominee Warteria die in het leven van mijn ouders zo'n grote rol had gespeeld. Als gepensioneerde woonde hij aan de rand van het mooie stadje. Van dit bezoek onthoud ik vooral de pijnlijke conversatie die moeder toen met hem in alle vriendschap heeft gevoerd. Het ging over de houding van mijn vader, die door dominee Wartena streng werd afgekeurd. Ook deelde moeder de dominee mee dat mijn oudste zus Letta en ik weldra in de zomer met de ‘Kinderlandverschickung’ een aantal weken vakantie in Duitsland zouden doorbrengen. De reactie van dominee Wartena op de mede- | |
| |
deling van dit plan was streng. Hij zei: ‘Mien, luister goed, die Duitsers zijn slechts vriendelijk in schijn, want Goethe heeft gezegd: “In Duitsland liegt men als men vriendelijk is”.’ Die woorden maakten op mij grote indruk, omdat inderdaad tijdens het eerste oorlogsjaar de algemene indruk bestond dat de Duitsers vriendelijke en beschaafde mensen waren, zelfs als soldaat. Persoonlijk hadden wij er ook nog niets kwaads van ondervonden.
Mijn oudste zuster Letta en ik vertrokken enkele weken later, ondanks de waarschuwing van dominee Wartena, met een van de eerste konvooien van de zogenaamde ‘Kinderlandverschickung’ op vakantie naar Duitsland voor een periode van zes tot acht weken. Ik herinner me levendig mijn opwinding en tegelijk mijn onwennigheid in de trein vol kinderen van mijn leeftijd, jonge meisjes en jongens van 10, 11, 12 tot 14 en 15 jaar. Onwennigheid niet alleen omdat ik eigenlijk voor de eerste keer, in ongewone omstandigheden overigens, met mijn zuster zonder moeder op reis ging, maar ook omdat we voor het eerst naar een vreemd land vertrokken. Nederland was inderdaad voor ons nooit een vreemd land, maar altijd een tweede vaderland geweest. Onwennigheid verder omdat veel jongeren die bij ons in de treincoupés zaten, een uniform droegen van de jeugdbeweging van het vnv, een groen hemd en een zwarte broek. Onwennigheid tenslotte omdat zij liederen zongen, stap- en marsliederen, die mijn zus en ik niet kenden, want wij stonden niet in een jeugdbeweging. Zo hoorde ik ‘Kempenland aan de Dietse kroon, wonderschone perel’, het lied van Armand Preud'- homme, dat vele van de mij omringende jongeren de hele nacht en nog de volgende dag door zongen.
Moeder, die als hevige antimilitariste haar hele leven lang een gloeiende hekel aan uniformen had (zelfs later, toen ik in 1953-'55 mijn militaire dienst deed, gruwde ze er nog van), heeft ons altijd verboden om bij gelijk welke jeugdbeweging te gaan. Wij mochten zelfs niet bij de scouts. Vóór de oorlog liepen er op Club Roeland ook al jongeren rond in een uni- | |
| |
form van de Vlaams-nationale jeugd, hetgeen ons als kinderen aantrok. Maar moeder heeft ons gelukkig telkens weer van het collaboratiemilieu afgehouden. Mijn zus en ik, twee niet-geüniformeerde jongeren die pas onder moeders vleugels uit waren, voelden ons op die treinreis naar Duitsland als vreemde eenden in de bijt. De meeste kinderen waren ook wat ouder. Hoewel sommige jongens er dan weer niet zoveel ouder uitzagen dan ik, ze waren misschien 14 of 15 jaar, zaten ze met meisjes te flikflooien en vroegen smalend aan mij of ik dan nog geen lief had. In bepaalde stations, onder meer te Aken, bleef de trein 's nachts heel lang stilstaan. Er was alarm en gevaar voor bombardementen. Gelukkig is ons op de heen- en terugreis niets overkomen, tot grote opluchting van moeder, die de hele onderneming wantrouwde en daar het meest voor vreesde. Waarschijnlijk liet ze ons toch vertrekken orndat ze hoopte dat we op die manier wat zouden bijkomen, dat we zouden herstellen van de ontbering die we tijdens de winter '40-'41 en in het voorjaar '41 hadden gekend.
En zo kon vader, van wie het initiatief tot onze deelneming aan de ‘Kinderlandverschickung’ uitging, zijn wil doorzetten. Deze bijzondere soort vakantie heeft mijn zuster en mij inderdaad fysiek opgeknapt. De reis voerde ons naar Neuenstein, een klein dorpje op dertig kilometer ten oosten van Heilbronn, in Württemberg.
Oorspronkelijk zou ik niet in hetzelfde dorp als mijn zus ondergebracht worden, maar tijdens de reis hadden de begeleiders schikkingen getroffen opdat we toch in hetzelfde dorp zouden kunnen verblijven. Met als gevolg dat er voor mij eigenlijk geen pleegouders voorzien waren toen mijn zus en ik in het station van Neuenstein aankwamen. Er moest dus uitgekeken worden naar iemand die op het laatste ogenblik zo'n Belgische jongen bij zich wou in huis nemen. In de aankomsthal van het stationnetje was toevallig een boer aanwezig die zegde dat hij zo'n flinke jongen op de boerderij goed kon gebruiken. Zo komt het dat ik bij een Duitse boerenfamilie
| |
| |
werd ondergebracht. Mijn zuster logeerde bij de burgemeester van het dorp, een vooraanstaande nazi die notaris was.
Mijn pleegvader was helemaal geen nazi, zo bleek in de loop van die weken. Mede hierdoor groeide mijn verblijf in Duitsland ook in andere opzichten tot een heel bijzondere ervaring uit. Nonkel en tante - zo moest ik mijn pleegouders weldra noemen - waren nog vrij jonge mensen, ik schatte ze tussen de 30 en de 40 jaar. Ze hadden twee kleine kinderen: een jongetje van een jaar of zes en een meisje van twee of drie jaar. De boerderij was van een gemiddelde omvang en lag midden in het dorp, achter in een kleine ‘Gasse’, niet ver van het station. Hoe wij het met de taal klaarspeelden, weet ik niet meer, maar ik kon mij vrij goed verstaanbaar maken, al had ik tot dan toe op school nog geen woord Duits geleerd. In ieder geval leerde ik in de loop van die zes weken zo goed Duits spreken en was ik er zo aan gewend, dat ik toen moeder mij in Gent op het perron afhaalde, moeite had mij opnieuw vloeiend in het Nederlands uit te drukken.
Mijn Duitse pleegouders stonden helemaal alleen voor de exploitatie van hun bedrijf. Er woonde nog een oude grootmoeder in die op de kinderen paste. Zelf werd ik vlug in het bedrijf ingeschakeld, wat van mij maar weinig aanpassing vroeg, want ik had bij mijn familie in Nederland tijdens de jaren vóór de oorlog ook al veel kanten van het leven op de boerderij leren kennen. In Duitsland kreeg ik echter een veel actievere rol toebedeeld. Mijn pleegouders waren trouwens niet weinig blij met een werkkracht zoals ik, een jongen van 12 jaar en goed uit de kluiten gewassen. Ik heb er alles geleerd: de ossen inspannen, met een lege wagen naar het veld rijden enkele kilometers buiten het dorp, daar de kar helpen volladen met klaver of met koren enzovoort. Op de duur mocht ik met een volgeladen kar alleen terug naar het dorp en kon ik hem thuis in de schuur nog afladen ook. Verder hielp ik bij het plukken van snijbonen die groeiden op een eindeloos veld, waar ik dagenlang tussen de hoge bonenstaken doorbracht. 's Avonds moesten we hele zakken snijbonen naar het
| |
| |
station breiigen: mijn pleegvader vertelde dat de bonen voor de bevoorrading van het leger moesten dienen.
Met mijn zus die bij de notaris verbleef, had ik eigenlijk weinig contact. Mijn pleegvader was de notaris-burgemeester trouwens niet zo goed gezind, moest ik weldra ervaren. Een beetje zoals een gewone boer aanziet tegen een notabele, maar daar kwam nog bij dat mijn pleegvader helemaal geen nationaal-socialist was. Dat bleek zelfs op straat. Inderdaad vergezelde ik 's zondags mijn pleegvader naar de evangelische kerk, die dicht bij de woning van de burgemeester lag, rechtover het prachtige slot van Neuenstein. Onderweg kwamen we vaak de kleine dikke notaris-burgemeester tegen, vergezeld van mijn zus. Terwijl de burgemeester zijn hand ophief en met ‘Heil Hitler’ groette, antwoordde mijn pleegvader alleen grommend ‘Grüss Gott’. Hij heeft mij toen uitgelegd dat hij helemaal geen nazi was en dat gold ook voor zijn familie. Dit bleek weldra eveneens toen uit Karlsruhe een tante overkwam met een nichtje van zeventien jaar. Beiden praatten veel met mij en vroegen mij uit. Ik weet nog goed hoe de tante, toen ze hoorde waar ik vandaankwam, uitriep: ‘Aber dann sind sie Feinde Deutschlands!’ Dat heb ik toen hevig ontkend en ik verwees daarbij naar de manier waarop ik in Duitsland was beland. Door die gesprekken werd ik mij voor het eerst goed bewust van de politieke situatie waarin ik verkeerde. Ik vertelde die tante de geschiedenis van de Vlaamse jongens aan de IJzer tijdens de Eerste Wereldoorlog en ik tekende zelfs de IJzertoren om duidelijk te maken waarom de Vlaamsgezinden zich geen vijanden van Duitsland voelden. Toch is het mij mijn leven lang bijgebleven aldus jemand te hebben ontmoet, die de ‘Deutschfreundlichkeit’ van mensen uit de bezette gebieden geen vanzelfsprekende zaak vond.
Een neef van mijn pleegvader, een jongen iets ouder dan ik, ongeveer 16 jaar, woonde niet ver daarvandaan en was bij de Hitlerjeugd. Ik kwam wel eens bij hem thuis. In de woonkamer hing een kleine foto van de Führer, waaronder te
| |
| |
lezen stond: ‘Der Führer, er raucht nicht, er drinkt nicht’ of iets dergelijks. Weldra mocht ik mee met zo'n troepje Hitlerjongens wanneer zij 's avonds of op een zaterdagmiddag naar de zwemkom aan de rand van het dorp trokken. Door de omgang met die jongens leerde ik tijdelijk het Schwäbische dialect spreken. Een keer mocht ik mee met de fanfare van de Hitlerjeugd, die naar de rand van het bos trok, een eind van het dorp vandaan, tegen een helling op. Daar bliezen zij het lied van de Hitlerjugend en hun trompetgeschal weergalmde tegen de bossen. Politiek kwam bij dit alles niet te pas of ter sprake. Alleen mijn pleegvader maakte soms losse opmerkingen, 's avonds bij het beluisteren van de radioberichten of bij het lezen van de krant. Hij liet zich dan een en ander ontvallen dat absoluut niet gunstig was voor het heersende naziregime. Ik denk dat hij onwillekeurig van grote invloed is geweest voor mijn latere houding tegenover de bezetter. Verder heb ik die zomer zalig genoten van het goede en vele eten dat ik kreeg, van de heerlijke most die we bij grote hitte lekker koel mochten drinken of van de Zwiebelkuchen die grootmoeder naar het veld droeg, waar m'n pleegvader, m'n pleegmoeder en ik ons heel hard in het zweet werkten.
|
|