| |
| |
| |
Hoofdstuk 6
Invloeden pro en contra
Door deze ervaring met de ‘Kinderlandverschickung’ moet ik zeker heel wat ouder en wijzer zijn geworden. Toch heeft dit verblijf in Duitsland, misschien door de bijzondere omstandigheden waarin ik daar terecht was gekomen, op mij geen beslissende invloed gehad ten gunste van de Duitse bezetter of van de nazi's. Voor iets dergelijks heéft moeder met haar dagelijkse relativerende bedenkingen en zelfs anticommentaar mij trouwens ten zeerste behoed. Wat niet betekent dat ik ongevoelig bleef voor de algemeen pro-Duitse atmosfeer die random mij in dat jaar 1941 heerste, Ik noemde al de wekelijkse vertoning van het Duitse filmnieuwsjournaal (‘Die Deutsche Wochenschau’) die ik bijwoonde in de vroegere Ecole des Hautes Etudes. De daarin vertoonde Duitse overwinningen maakten op mij zeker indruk.
Als beïnvloedingsmiddel kwam nu weldra ook de lectuur, want in de loop van 1941 nam mijn vader een abonnement op de Brüsseler Zeitung, die dagelijks bij ons thuis op tafel lag. Aangezien ik door het wekenlange verblijf in Duitsland vrij goed Duits had leren spreken, kon ik het ook min of meer lezen en werd ik een gretig lezer van die krant, Vooral toen ik in het najaar van 1941 naar het atheneum ging en rnijn culturele horizont zich daardoor verbreedde, had ik veel aan de culturele bladzijde van dit dagblad. Ik las artikelen over Goethe en Novalis, over het middeleeuwse Duitsland, over de Duitse Hanze en zo meer. Bovendien was mijn vader lid geworden van de ‘Deutsche Buchgemeinschaft’, waar ik boeken mocht bestellen. Een aantal van die uitgaven bezit ik nog of kan ik mij nog herinneren. Het waren meestal werken
| |
| |
over cultuurgeschiedenis, zo bijvoorbeeld het boek Des Reiches Strasse waarin aan de hand van een reis van Frankfurt naar Berlijn de Duitse cultuurgeschiedenis in geografisch perspectief werd geschetst. Daarvan is mij heel veel bijgebleven. Ook een boek van K. Pagel over de Duitse Hanze dat ik nadien nog gebruikt heb en verder reisverhalen van de Zweedse ontdekkingsreiziger en Duitsgezinde auteur Sven Hedin.
Voorts was er de algemene ambiance op de radio en last but not least onthoud ik de concerten en operavoorstellingen in de Gentse opera waar vader mij steeds vaker mee naartoe nam. Vader beschikte over vrijkaarten, omdat hij als directeur van de Gentse radiodistributie een rechtstreekse lijn van de radiodistributie vanuit de opera had ingericht. Ik zag en hoorde er Duitse Solisten en dirigenten, onder meer de pianist Walter Rummel en de dirigent Hans Schmid-Iserstedt. In datzelfde jaar '41 organiseerde de Duitse weermacht concerten die ik met mijn vader mocht bijwonen. De een of andere militaire muziekkapel, begeleid door een soldatenkoor, gaf er soldatenliederen ten beste. In een muziekwinkel in de Lange Munt kocht ik achteraf de teksten van deze liederen om er de woorden van te leren. Vooral is mij de aanblik van de Gentse opera bijgebleven bij het plaatsnemen in de loge die voor ons werd voorbehouden: de vele Duitse uniformen en het vele ‘Heil Hitler’-gegroet, ook vanwege de vooraanstaanden van het Gentse stadsbestuur die regelmatig in de voorbehouden loge gingen zitten, vlak naast de Stadtkommandant en andere Duitse officieren.
Onder de Belgische vooraanstaanden die ik in de opera met grote eerbied en met een ‘Heil Hitler’ de Duitse overheden zag begroeten, bevond zich vaak schepen Désiré Cnudde, vóór de oorlog een zeer populair en zeer bekend socialistisch voorman. Ik denk aan hem in het bijzonder omdat vader mij erop wees hoe een zo socialistisch gezind man tot zogenaamd nationaal-socialist was geëvolueerd. Niet dat ik door de hele atmosfeer in dat jaar 1941 tot een gloeiend pro- | |
| |
pagandist voor de Duitse zaak of voor de nazi's uitgroeide, maar ik werd toch onwillekeurig en zonder nadenken opgenomen in een klimaat dat de Duitsers gunstig gezind was. Ik aanvaardde die entourage als een vrij gewone zaak en paste mij aan.
Sommige tekenen wezen echter in een andere richting. Zo zag ik aanplakbiljetten die meedeelden dat een tandarts uit Wondelgem, van wie gezegd werd dat hij sabotagedaden had gepleegd, gefusilleerd was. Onze hulp in de huishouding, madame De Smet, kwam ook uit Wondelgem en kende die man. Doordat zij over hem vertelde, maakte deze eerste vijandige of boosaardige daad van de Duitsers waarmee ik geconfronteerd werd, op mij een diepe indruk.
Eigenlijk kwam ik pas op school, op het atheneum waar ik in september 1941 voor het eerst naartoe ging, met volle bewustzijn in contact met andersdenkenden: mijn klasgenoten die onder mekaar, op weg naar school of naar huis, discussies voerden over de oorlog, de Duitsers, de Engelsen, enzovoort. Eén van mijn beste vrienden op het atheneum, Willy Deleeneer, die samen met mij in de kindertuin en op de lagere school had gezeten en die in Gent op de Tolhuislaan nr. 5 woonde, was een hevige Engelsgezinde, een zogeheten anglofiel. Zijn vader was een Brusselaar die meestal Frans sprak, maar die wel Brussels Nederlands kon. Van hem vernam ik na de bevrijding, in omstandigheden die ik nog zal verhalen, dat hij voor de Engelse Intelligence Service werkte.
Op weg van het atheneum naar huis voerden we veel discussies onderling, waarin vooral een andere jongen, Walter Bontinck, later ingenieur bij de Sidac-fabriek te Gent, zich mengde. Hij was toen een vrij eenvoudig-naïef Duitsgezinde en in de gesprekken met hem heb ik geleerd de plaats van mijn opvattingen te bepalen. De discussies van deze 12- tot 13-jarige jongens gingen natuurlijk niet zeer diep, ze handelden over de vraag wie de oorlog zou winnen, hoe de krijgskansen zouden wisselen en dergelijke meer. Ze hadden geen betrekking op de politieke aspecten van de oorlog.
| |
| |
Die politieke aspecten kwamen in mijn atheneumtijd niet vaak aan bod. Soms troffen ze mij ongewild, wanneer op de speelplaats bijvoorbeeld bepaalde jongens - het waren er maar enkele - in een groen hemd en zwarte broek verschenen, het uniform van de nationaal-socialistische jeugdbeweging. Daartoe behoorden toen onder meer de zonen van professor De Vleeschouwer. Andere jongens droegen Belgische strikjes of Belgische kokardes, zoals mijn vriend Willy Deleeneer. Toen in de loop van 1941-'42 het dragen van kentekens voor wrijvingen tussen de leerlingen begon te zorgen, werd het door de prefect Gaston Vande Veegaete verboden. Er waren ook jongens en zelfs leraars wier kledij veel gelijkenis vertoonde met die van de zazous. Een zazou was op dat ogenblik een fan van een zekere soort amerikaniserende jazzmuziek. Om de buitenwereld hun aanhankelijkheid tegenover die muziek te betonen, droegen ze onder meer witte kousen en hadden ze meestal lang haar. Niet altijd echter mocht een zazou voor een anglofiel aangezien worden, want sommige zazou-achtige jongens op het atheneum waren Duitsgezind of alleszins Nieuwe-Orde-gezind.
Ook vanwege de leraars ondervonden we weinig politieke interventies. Er waren leraars van wie men wist dat zij hun recente aanstelling aan hun lidmaatschap van het vnv te danken hadden. Sommige van die leraars moesten hiervoor na de bevrijding zwaar boeten. Ik denk in het bijzonder aan Marcel Duchateau, onze leraar geschiedenis uit de 5de en de 4de van het atheneum uit de jaren 1942-'43, die lang na de bevrijding ambtenaar werd bij de Senaat. Hij was al vroeg een fijnzinnige schrijver en maakte veel later kunstzinnige films voor de brt, onder meer de verfilming van Bertus Aafjes' Voetreis naar Rome, waarvoor hij de Bert-Leysenprijs kreeg. Marcel Duchateau haalde mij aan, maar ik weet niet waarom. Misschien wist hij uit welk milieu ik kwam. Hij nodigde mij uit, weliswaar met andere jongens uit een totaal ander milieu, naar zijn villa te Sint-Martens-Latem. Wij, leerlingen, stelden die samenkomsten hoog op prijs, maar de gesprekken
| |
| |
gingen nooit over politiek. Marcel Duchateau werd na de bevrijding als leraar afgezet en bleef maanden, zo niet jaren, werkloos, waardoor zijn gezin in ellendige omstandigheden leefde.
Een andere leraar van wie ik vermoed dat hij sympathie voelde voor de Nieuwe-Ordebewegingen, hoewel hij daar nooit uiting aan gaf, was Geert Vandemeulebroeke, onze leraar Nederlands in de 5de en de 4de, dus ook in de jaren 1942-'43. Hij was een jonge enthousiaste leraar, en verwant met de familie van Stijn Streuvels over wie hij ons veel vertelde. Hij heeft ons enthousiasme ingeboezemd voor de poëzie, in het bijzonder voor de moderne poëzie van onder meer P.C. Boutens, voor wie ik een zeer grote bewondering had en van wie ik talrijke gedichten van buiten ken, en Hendrik Marsman.
Een uitgesproken Nieuwe-Orde-gezinde leraar, die dit onrechtstreeks maar dan zeer sterk liet blijken, was onze muziekleraar Wies Pée. Hem heb ik tegen het einde van de bezetting eens in een ss-uniform gezien, toen hij thuis door vader werd ontvangen. In de 6de en 5de van het atheneum leerde Pée ons allerlei marsliederen aan, waarvan de inhoud niet moeilijk te duiden viel. Uit zijn repertorium herinner ik mij onder meer het lied ‘Het vendel moet marcheren, want Vlaanderen is in nood, Sint-Joris geef ons kleren, geef ons soldij en brood’ en verder het lied ‘Dwingt gij op onze schouders het zware geweer, wij zijn bereid’. Van het eerstgenoemde lied luidde het refrein: ‘Rom, rom, rom, landsknechttrom’, maar wij parafraseerden dit allen tezamen in de klas spottend tot: ‘Rom, rom, rom, Pée is krom, smijt hem op straat, 't en kan geen kwaad’. Pée werd telkens razend wanneer we op die manier uiting gaven aan onze tegenzin om dergelijke marsliederen, die wij op onze jeugdige leeftijd totaal onzinnig vonden, aan te leren.
We hadden ook leraars van wie men duidelijk wist dat zij een rol speelden in het verzet, omdat ze het niet onder stoelen of banken staken. Eén van de meest actieve leraars in dat
| |
| |
opzicht was meneer Schoofs, die Latijn gaf. Op een dag in 1943 of begin 1944 verscheen hij ineens niet meer op school en het gerucht ging dat hij ondergedoken was, hoewel dat niet officieel bevestigd werd. Na één van zijn lessen vonden wij eens op de lessenaar een grote bruine enveloppe met een eigenaardige vorm. Hij was die blijkbaar vergeten. Wij liepen met de enveloppe, die ongewoon zwaar was, meneer Schoofs achterna en toen we hem de enveloppe overhandigden, zei hij: ‘Oh, dat is buitengewoon, ik ben u zeer dankbaar want in deze enveloppe zit een revolver.’ Enkele dagen later verdween hij van het atheneum.
Een andere leerkracht die zijn opinies in de jaren 1942-'43 niet onder stoelen of banken stak was Baan Van Maele, onze leraar Duits, die later hoofdredacteur van Het Laatste Nieuws werd. In mijn studententijd in de jaren '47-'48 heb ik hem opnieuw ontmoet en nader leren kennen. Hij was toen vast secretaris van de Oud-ledenbond van het Liberaal Vlaams Studentenverbond. Op zekere dag vroeg hij in de klas luidop aan mijn vriend Walter Vande Veegaete, wiens broer bij het verzet was: ‘Vande Veegaete, hat dein Bruder noch Kugeln für mich?’ Ik hoor het hem vandaag nog vragen, zo'n indruk maakte het op mij dat deze man zo openlijk in de klas iets dergelijks durfde te zeggen. Het moet zijn dat hij zich bij ons vrij veilig heeft gevoeld. Inderdaad, er zaten in onze klas geen jongens die tot een Duitsgezinde of Nieuwe-Orde-jeugdbeweging behoorden.
Onze leraar Frans in de 5de en de 4de, Roger De Coninck, uitte zich minder in de klas, maar ik leerde hem tijdens die jaren 1942-'43 ook buiten de school kennen. Aangezien ik met deze leraar in de vijfde een eerder onvriendschappelijke relatie onderhield, had mijn moeder om dit te verhelpen het initiatief genomen Roger De Coninck bij ons thuis op de thee uit te nodigen. Op zichzelf verheugde een dergelijk initiatief mij niet, maar het geneerde mij des te meer omdat zij Roger De Coninck ontving in onze voorkamer, waar een grote foto van Hitler aan de muur hing en
| |
| |
waar bovendien op de schouw een gebeeldhouwde kop van de Führer stond. Roger De Coninck wees op deze uitingen van het engagement van mijn vader en zei: ‘Mevrouw, ik zie welke opinie uw man heeft en ik moet u zeggen dat ik ze helemaal niet deel.’ Mijn moeder maakte hem duidelijk dat ook zij de opinies van haar man niet deelde en dat ze het zeker verkeerd vond dat deze attributen van het nazidom zich in onze voorkamer bevonden. Dit heeft Roger De Coninck, het strekt hem tot eer, niet belet vriendschap met mij aan te knopen en mij op dezelfde voet als andere jongens uit de klas bij hem thuis uit te nodigen. Hij woonde toen nog bij zijn vader, die leraar aan de middelbare school was geweest, in een huis aan de Reep te Gent. Hij had ook twee broers die een zekere bekendheid hadden of hebben gekregen. Enerzijds Willy De Coninck, licentiaat in de aardrijkskunde, die een vrij streng studiemeester was aan het atheneum te Gent en van wie wij toen wisten dat hij als vrijwilliger in de Spaanse Burgeroorlog aan de zijde van de republikeinen tegen Franco had gevochten. Anderzijds Lucien De Coninck, met wie ik pas in mijn studententijd kennismaakte, toen hij al professor in de dierkunde was aan de universiteit. Hij had in het verzet gezeten, maar toen ik hem na de bevrijding leerde kennen, was hij stichter en voorzitter van het Humanistisch Verbond en een overtuigd en zeer idealistisch communist. Ik heb in 1947 zelfs enkele voordrachten van hem bijgewoond in een toenmalig partijlokaal van de communisten op de Korenmarkt te Gent over de afstamming van de mens. Het idealisme en de inzet waarmee hij de weinig ontwikkelde arbeiders waaruit zijn gehoor bestond wist te boeien, is mij altijd bijgebleven.
Men mag dus zeggen dat het oorlogsgebeuren, de bezetting en de politieke aspecten ervan, in het dagelijks leven van onze school tot aan de bevrijding slechts een zeer ondergeschikte rol speelden. Het atheneum vormde een oase van rust en vrede, waar wij met genoegen studeerden en ons bovendien nog amuseerden ook. Na de bevrijding zou het school- | |
| |
gebeuren veel meer beïnvloed worden door wat er in de buitenwereld omging.
Behalve de kameraadjes uit mijn klas op het atheneum, waarover ik al gesproken heb, had ik ook nog enkele vrienden die niet naar het atheneum gingen en met wie ik meestal door de kennissenkring van mijn ouders in aanraking was gekomen. In de eerste plaats vermeld ik de familie Edmond Van der Meulen, die net achter onze hoek in de Grauwpoort woonde. Vader Van der Meulen was een kleine, zeer scherpzinnige en erg intellectuele man, die het oorlogsgebeuren van zeer nabij volgde. Hij was in de Eerste Wereldoorlog een kennis van vader geweest. Nadien hadden ze mekaar uit het oog verloren, maar tijdens de eerste oorlogsjaren, ik weet niet precies hoe, werden de betrekkingen met de familie Van der Meulen zeer intens. Zoon Oswald Van der Meulen had mijn leeftijd en we gingen in die jaren veel met mekaar om, hoewel hij een zeer katholieke opvoeding genoot en in Gent op het Sint-Barbaracollege zat. Samen interesseerden we ons erg voor scheikunde en biologie. Omdat ik een oude microscoop had kunnen bemachtigen, hebben we zelfs op een bepaald ogenblik een klein laboratorium opgezet, met een schrift waarin we noteerden wat we onder de microscoop in druppels slootwater zagen. Wat bezetting en collaboratie betreft, moet ik over Oswald Van der Meulen zeggen dat hij zeker niet Duitsgezind of anglofiel was. Hij was Vlaamsgezind, zoals zijn vader, die dag aan dag de ontwikkeling van de oorlogsgebeurtenissen en van de collaboratie met een groot scepticisme en met een zeker pessimisme volgde. In dit opzicht voelde ik duidelijk een verschil tussen mijn thuis en het milieu waarin Oswald opgroeide en leefde.
In de jaren '42 of '43 kwam dit verschil tot uiting naar aanleiding van een incident dat goed afliep. Vader beschikte thuis over een kleine zender, een vrij primitief toestel waarvan ik de herkomst niet kende. De uitzendingen bleven maar hoorbaar over een korte afstand, enkele honderden meters ver, genoeg om de zender in het ene huis op te stellen en in
| |
| |
het andere huis te ontvangen. Oswald en ik hebben toen radio-uitzendingen gemaakt, die onder invloed van Oswald zeer ‘Diets’ gerieht waren. Deze werkwijze was niet alleen typisch voor de geestesgesteldheid van het milieu en de school waarin Oswald opgroeide, maar ook voor het tijdstip, de jaren 1942-'43, waarin zich een soort ‘Diets’ verzet tegen de Duitsers begon te ontwikkelen.
Wat we in de uitzendingen van ‘Radio Dietsland’, zoals we de zender noemden, precies verkondigden, kan ik me niet meer herinneren, maar ik weet wel dat we onze overigens vrij korte sessies steeds aanvingen en beëindigden met het Wilhelmus, waarvan ik een plaat bezat die we draaiden op mijn met de hand aangedreven grammofoon. De Duitsers moeten erachter zijn gekomen dat wij in de ether waren, want op een dag kwam vader heel kwaad thuis en ondervroeg mij over het gebruik dat ik van die kleine zendinstallatie had gemaakt. Toen is het toestel meteen uit huis verdwenen. Waarschijnlijk had vader van de Duitsers daarover opmerkingen gekregen, want eigen zendapparatuur was natuurlijk verboden.
Oswald Van der Meulen was verre familie of in ieder geval een goede vriend aan huis bij de familie Welvaert te Deurle. Op die manier geraakte ook ik bevriend met zoon Willy Welvaert, die gedurende enkele jaren in mijn jeugd een grote rol zou spelen. Hij was een tweetal jaren ouder dan ik, zeer verstandig, belezen, sportief en in veel opzichten voor mij een voorbeeld. Ook hij was echter in een totaal andere geest opgevoed. Hij liep school op het College van Melle, een zeer ‘chic’ college, waar een belangrijk deel van de katholieke, overwegend Franssprekende elite van het land werd gevormd. De familie Welvaert was nochtans zeer Vlaamsgezind en ook zeer welstellend, voor die tijd een eerder uitzonderlijke combinatie. Ze bewoonde een grote villa te midden van een uitgestrekt landgoed te Deurle. Vooral in de mooie zomermaanden en bij goed weer reed ik er per fiets naartoe, want de vakantiemogelijkheden in de oorlog bleven beperkt tot uitstapjes naar de onmiddellijke omgeving van de stad.
| |
| |
Zo bracht ik gedurende de jaren '42, '43, '44 en ook in de eerste jaren na de bevrijding, tot in mijn studententijd, zeer veel tijd in en om het huis van de familie Welvaert door. Ik voerde er met zoon Willy niet alleen lange gesprekken tijdens grote wandelingen die we in de bossen van Deurle en Latem maakten, ik speelde met hem ook tennis, we schaakten, we gingen in de Leie zwemmen of erop varen, enzovoort. Zijn woonst is in de duistere oorlogsjaren en ook in de moeilijke jaren na de bevrijding voor mij altijd een aangename toevlucht geweest. Tijdens de bezetting, vóór de bevrijding, spraken zoon Welvaert en ik weinig over de oorlogsgebeurtenissen, over bezetting, collaboratie, verzet en dergelijke meer. Willy was twee jaar ouder dan ik en veel rijper, hij heeft mij vooral ingewijd in de literatuur, hij gaf mij veel boeken ter lezing of wees ze mij aan. Hij bracht mij in contact met de muziek, die ik daarbuiten ook wel uit de praktijk kende, omdat ik van jongs af viool en piano had geleerd.
Ik kan niet zeggen dat Willy Welvaert uitgesproken Duitsgezind was, maar hij stelde zich zeker ook niet anti-Duits op. Precies zoals Oswald Van der Meulen en veel leeftijdgenoten uit de katholieke colleges nam hij naarmate de oorlog vorderde, in de jaren '43-'44 steeds meer afstand tegenover de collaboratie. Hij heeft me vaak voorgehouden dat mijn vader en anderen die diep in de collaboratie verzeild raakten, ongelijk hadden. Hij was, net als Oswald Van der Meulen trouwens, een groot bewonderaar van de dominicaan pater Callewaert, door wie hij zoals veel katholieke jongeren sterk beïnvloed werd, en zij het niet door het levende woord, dan zeker door zijn geschriften, want ook mij gaf hij die teksten ter lezing. Ik genoot van de geestelijke horizonten die mij aldus geopend werden, maar hun impact bleef beperkt omdat ik een heel andere opvoeding had genoten. Willy Welvaert dweepte met rechtse Franse auteurs, zoals bijvoorbeeld Leon Bloy, hij sprak mij over Charles Maurras, over de 19de-eeuwse auteur Joseph De Maistre en over vele anderen.
Ik leerde fijne werken kennen, maar heb er, wellicht
| |
| |
doordat mijn opvoeding in tegengestelde richting verliep, geen inwerking van ondergaan. Thuis was er trouwens moeder die discreet een angstvallig oog hield op mijn geestelijke ontwikkeling. Zij zorgde ervoor dat ik niet in rechts-katholieke stromingen terechtkwam door de omgang met vrienden zoals Willy Welvaert en Oswald Van der Meulen. Toch moet ik erkennen dat mijn omgang juist met deze vrienden geestelijk verrijkend is geweest, zeker in die bezettingsjaren toen ik geestelijk begon te ontluiken. Later, toen mijn geest zich meer gevormd had, een tijd na de bevrijding dus, is dat veel minder het geval geweest, al zijn zij mijn beste vrienden gebleven.
De omgang met hen, de lange wandelingen in de bossen en vooral de uitstapjes naar buiten, naar Sint-Martens-Latem en Deurle, behoren tot de beste herinneringen uit mijn oorlogsjaren.
|
|