| |
| |
| |
Hoofdstuk 2
Vlaams-nationale opvoeding en invloeden
Mijn oudste herinneringen klimmen op tot aan het begin van de jaren dertig, dus nog vóór ik in 1935 naar de lagere school ging. Het verst in mijn geheugen staat een reis met moeder naar Nederland, naar haar ouders. Een reis die begon op de mailboot van Breskens naar Vlissingen, waar we de trein namen naar Arnhem en Zevenaar. Het was het begin van een vakantie die ik sindsdien ieder jaar in de zomer doorbracht bij mijn grootouders in Zevenaar en die minstens een maand duurde. Later bracht vader mij en mijn eerste zusje erheen met zijn wagen. Nadien ging ook mijn tweede zusje mee. Deze vakanties, die we daar bleven doorbrengen tot aan het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, hebben mij zeer vertrouwd gemaakt met het boerenleven. Misschien verklaart die periode, samen met mijn afstamming, mijn belangstelling voor de agrarische geschiedenis.
Aan deze langdurige vakanties bewaar ik allerlei herinneringen, eerst aan de gemakkelijke karweitjes: reeds als kleine kinderen moesten we helpen op het landbouwbedrijf van mijn grootouders en hun zoon, mijn oom Gerbrand die bij hen inwoonde. Het waren klusjes zoals het rapen van de aren - ‘aorenlèzen’ zei men in het dialect van de streek - op het veld na de oogst. Wat later, toen ik groter werd, vroeg het werk wat meer inspanning, zoals het bergen van de oogst in de schuur. Verder denk ik terug aan de knechten aan tafel en het bord brood met melkpap dat we 's avonds kregen samen met de knechten, net vóór het slapengaan. De ouderwetse alkoof waarin ik te slapen werd gelegd, staat mij nog voor de geest. Ook flitsen uit de Nederlandse politiek zijn mij bijge- | |
| |
bleven. De naam van minister-president Colijn die ik vaak door mijn grootmoeder (pro) en door moeder (contra) in felle discussies onder elkaar hoorde noemen. Of het feit dat een of andere tuinbouwer uit de streek tot de nsb van Mussert was toegetreden. Of nog in 1937, tijdens de zomervakantie in Nederland, de lange afwezigheid, althans in mijn ogen, van vader en moeder, die samen in Düsseldorf een bezoek brachten aan de propagandistische tentoonstelling ‘Schaffendes Volk’ van het jonge nazi-Duitsland.
Hitler speelt in mijn herinneringen van de vroege jaren dertig een rol omdat zijn indrukwekkende redevoeringen, die over de radio weerklonken, door vader, door zijn collega's en door de buren druk beluisterd werden. We zaten in de toonzaal van de mega, het gebouw waarin wij woonden. Deze redevoeringen maakten op mij een diepe, angstaanjagende indruk, hoewel ik hun inhoud niet begreep. Toch kon ik uit de reacties van vader en van de anderen afleiden dat ze een dreiging bevatten voor de vrede. Uit de tijd van het opkomende fascisme, ook in België in de jaren '34-'35, herinner ik mij de marsen van de Dinasomilitanten door Gent, die ik met vader soms van op de stoep ging bekijken. Vader kantte zich zeer sterk tegen deze militanten. In mijn kinderlijk gemoed kreeg dit gebeuren bovendien nog een bijzonder antipathiek aspect, omdat in deze stoet een man opstapte die volgens mijn ouders zijn vrouw sloeg, en deze vrouw kwam bij ons naai- en verstelwerk doen. Ik begreep toen natuurlijk niet dat de antipathie van vader ten opzichte van de Dinaso-milities en -beweging wellicht ook op dieperliggende politieke motieven steunde.
Als gewezen activist was vader een sympathisant geweest van de Frontpartij, het Vlaamse front. Café en zaal Elkerlijc te Gent, in de Korte Kruisstraat, een verzamelpunt voor de Gentse Vlaams-nationalisten, bekleedt in mijn jeugdherinneringen een voorname plaats, omdat mijn vader er zo vaak heen toog en ik verhalen hoorde van mensen die hij daar had ontmoet. Vader maakte tot in 1936 deel uit van het vnv, de
| |
| |
opvolger van de Frontpartij. Op een bepaald ogenblik, zo las ik later in een thesis van een van onze studenten, stond hij voor de verkiezingen van 24 mei 1936 op de kandidatenlijst van het vnv voor de provincieraad. Hij was tot dan toe een zeer actieve militant van die partij en ik herinner mij de avontuurlijke verhalen over zijn nachtelijke plaktochten voor het vnv tijdens de verkiezingsperiode in de omstreken van Gent, onder meer te Ertvelde, vaak tot groot ongenoegen van moeder. In de tweede helft van 1936 brak vader echter met het vnv. Ik breng dit achteraf bekeken in verband met verschillende feiten.
Ten eerste het vertrek van steeds talrijker niet-katholieken uit deze partij: vader was immers een overtuigd niet-katholiek. Ten tweede het toenemend autoritaire karakter van de partij in de loop van het jaar 1936. Dit kwam ook tot uiting in de omvorming van het dagblad De Schelde, dat bij ons thuis regelmatig gelezen werd, tot het dagblad Volk en Staat, waarvan ik mij niet herinner dat het thuis geregeld op de leestafel lag. Ten derde het uitbreken van de burgeroorlog in Spanje, een gebeurtenis waarbij vader zich hevig betrokken voelde Hij stond wel aan de kant van de republikeinen tegen Franco. In onze keuken hing aan de muur een kaart van Spanje, waarop vader met vlaggetjes de posities van de republikeinen en van de aanhangers van Franco aanduidde.
De volledige breuk met het vnv moet er gekomen zijn toen deze partij op het einde van 1936 een akkoord afsloot met Rex van Leon Degrelle en vervolgens een beginselover-eenkomst, de zogenaamde concentratie, met de Katholieke Vlaamse Volkspartij.
Al deze gebeurtenissen maakten vader als niet-katholiek, maar overtuigd Vlaams-nationalist, politick dakloos. Rond die tijd geraakte hij bevriend of sprak hij in ieder geval thuis steeds vaker over Jef Van Extergem, de communistische Vlaams-nationalist die tijdens de Tweede Wereldoorlog in een Duits concentratiekamp zou omkomen.
Deze evolutie in de gedachten van vader belette intussen
| |
| |
niet dat ik in extreem Vlaamse zin werd opgevoed. Dat ondervond ik allereerst op de kleuterschool van de stads-school in de Sleepstraat, die ik in 1933 en 1934 bezocht. Deze lagere meisjesschool met gemengde kleuterklassen werd nog sterk gekenmerkt door de franskiljonse tradities die in zoveel stadsscholen tot de taalwetten van 1932 hadden geheerst. De onderwijzeressen spraken Frans onder mekaar en in ieder geval met de directrice, Wanneer de directrice de klas binnentrad stonden wij recht en moesten wij met een grote buiging in het Frans zorgvuldig proberen na te zeggen: ‘Bonjour Madame la directrice!’ Daar ervoer ik voor het eerst het strijdende temperament van moeder, die niet naliet op de prijsuit-reiking spontaan vanuit het gehoor het woord te nemen voor een toespraak, waarin zij onder meer het feit hekelde dat wij voor die gelegenheid Franse liedjes zongen waarvan wij de tekst niet begrepen en dat wij prijsboeken kregen waarvan er een aantal in het Gentse dialect gesteld waren. George Verbruggen, de inspecteur van het stedelijk onderwijs, nam de opmerkingen van moeder zeer ter harte. Op die manier en langs die weg heeft zij, vooral op taalgebied, de toestand in de Gentse lagere scholen helpen verbeteren.
In de stedelijke lagere hoofdschool, het zogenaamde Laurent-Instituut aan de Onderstraat te Gent, waar ik vanaf 1935 les volgde, ging het er, zeker op taalgebied, beter aan toe. Niettemin moet ik er opgevallen zijn, want ik sprak geen dialect. De onderwijzers plaagden mij met wat zij als Hollandse uitdrukkingen beschouwden. Ik zei bijvoorbeeld ‘bitterkoekje’, terwijl zij spraken van een standje, een opmerking of een straf. Ook sommige kameraden uit de klas staken wel eens de gek met mijn taalgebruik en herhaalden spottend Nederlandse woorden die ze niet gewoon waren te horen. Maar ik geraakte op die school vooral enigszins geïsoleerd van het gros van de leerlingen door de strenge instructies die ik inzake Vlaamsgezindheid van mijn ouders kreeg (moeder deelde daarin de opvattingen van vader). Wanneer er bijvoorbeeld in de klas omhalingen waren voor het Rode Kruis
| |
| |
en men van ons verwachtte dat we ieder een paar franken of een stuk van vijf frank zouden meebrengen, moest ik, wanneer het mijn beurt was om een geldstuk te geven, luidop zeggen: ‘Neen, wij geven niet aan het Rode Kruis, wij geven aan het Vlaamse Kruis.’
Ik vond dit isolement vooral erg bij de prijsuitreikingen die in het huidige operagebouw te Gent, het zogenaamde ‘Franse theater’, plaatsvonden. Moeder hield daar uiteraard geen toespraak vanuit het publiek, maar ik mocht allerlei Franse liederen, waarvan ik nu nog de woorden ken die ik toen toch niet begreep, niet meezingen. Tijdens het zingen van de Brabançonne in het Nederlands, die ik ook niet mocht meezingen, mocht ik bovendien niet rechtstaan van mijn ouders. De onderwijzers zaten met dit probleem zeer verveeld en zo kwam het dat ik tijdens de prijsuitreiking op de laatste bank op het podium werd gezet, achter de rechtstaande en zingende leerlingen, zodat het publiek mij niet kon zien.
Directeur Rieder van de school Onderstraat, een zeer streng man, was zeker niet Vlaamsgezind. Ik heb moeder vaak aan de deur van zijn kantoor zien wachten voor een onderhoud. Waarschijnlijk ging het over dit soort dingen. Toch heeft dit alles niet belet dat ik stevige vriendschappen opbouwde, vooral met de volksjongens uit de klas.
Ik woonde inderdaad in de Oudburg, een welvarende middenstandstraat, maar gelegen aan de grens van het Patershol, de wijk van de armen en vooral van de marginalen en de dronkelappen. Er werd regelmatig op straat gevochten: vreselijke tonelen soms, die wij op een zaterdagmiddag nieuwsgierig maar toch met afschuw van op afstand gadesloegen. Eén van mijn vriendjes woonde in het Patershol, zijn ouders hielden er café. De vader, die toevallig de Vlaamsklinkende naam Rodenbach droeg, was een Vlaamsgezind oud-strijder uit de Eerste Wereldoorlog en lid van de nationalistische Vlaamse Oud-Strijders (vos). Dit moet onze vriendschaps-banden hebben versterkt, want mijn ouders trokken die jon- | |
| |
gen zeer aan. Uiteraard was ik minder of niet bevriend met de kinderen uit de betere Franssprekende burgerij. Zij kwamen soms van heel ver uit de voornamere wijken van de stad naar de school Onderstraat, omdat de school een goede reputatie had. In mijn klas bijvoorbeeld zat Jacques Herpol (†1984), die later kinderarts zou worden en bedrijvig was in het syndicaat der geneesheren. Zijn vader is later professor aan de universiteit geworden. De familie behoorde tot de Franssprekende burgerij van Gent. Jacques Herpol was altijd de eerste van de klas, maar ik was ook een goede leerling, zodat tussen ons beiden een zekere rivaliteit ontstond. Ik kon het van hem niet winnen zolang hij op onze school zat, maar in het laatste jaar, het hoogste jaar van het lager onderwijs, was hij al overgegaan naar de voorbereidende klas van het Atheneum, en ik niet. Dat jaar werd ik de eerste van de klas, en kon ik dus als primus het lager onderwijs beëindigen.
Maar toen schreven we al 1941. De oorlog brak immers uit toen ik in de vijfde klas van de lagere school zat. In datzelfde vijfde studiejaar kregen we uitvoerig onderricht over de recente geschiedenis van België en meer bepaald over de Eerste Wereldoorlog en de rol die koning Albert daarin speelde. Ik zie nog altijd voor mijn geest het handboek met daarin de foto's van koning Albert, van het front, van de loopgrachten, enzovoort. Er stond echter geen foto van de IJzertoren in. Dat viel mij op, omdat ik de IJzertoren kende, want van jongs af woonde ik met vader en moeder de IJzerbedevaarten te Diksmuide bij in de laatste week van augustus, toen wij al uit vakantie in Nederland waren teruggekeerd.
De IJzerbedevaarten waren nog een pluralistische aangelegenheid. Ik heb ze toen in ieder geval nooit als een godsdienstige plechtigheid ervaren. Na de IJzerbedevaart reden wij doorheen de IJzerstreek en bezochten plaatsen zoals Poelkapelle en Langemark, namen die in mijn herinnering voortleven. Deze dorpen getuigden nog van de aanwezigheid van het IJzerfront. De herinnering aan de Eerste Wereldoorlog
| |
| |
was zowel bij vader als bij veel oudere mensen uit mijn omgeving nog heel levendig. Voor hun verhalen over die Eerste Wereldoorlog was ik altijd heel erg geïnteresseerd. Over het activisme tijdens de Eerste Wereldoorlog kon vader uiteraard niet zoveel informatie verschaffen, aangezien hij er geen vooraanstaande rol in had gespeeld. En tante Suzanne Verhulst, die dat in het Antwerpse wel had gedaan, was in 1934 al vroeg overleden. Verhalen over het activisme van rechtstreekse getuigen kreeg ik pas op latere leeftijd te horen, vooral van de dichter Richard De Cneudt.
Oom Richard, zoals wij hem noemden, leefde als uitgeweken activist tot 1939 in Rotterdam, waar hij Frans doceerde aan de hbs. Hij was geboren en getogen in Gent, had vóór de oorlog van 1914 in het onderwijs gestaan en was toen een vrijzinnig Willemsfondser. Tijdens de oorlog 1914-'18, meer bepaald aan het eind van de oorlog en in het kader van het optreden van de Raad van Vlaanderen waarvan hij lid was, speelde hij een rol in het Vlaamse ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, dat de activisten toen hadden opgericht of hervormd. Richard De Cneudt werd namelijk belast met de inspectie van het taalonderwijs te Brussel, waar-over hij trouwens een boek heeft geschreven. Veel concreets heb ik uit het getuigenis van oom Richard over het activisme echter niet onthouden. Ik herinner mij alleen dat hij tot de meer extreme vleugel van de activisten behoorde en dat hij sommigen omdat ze al vroeg afhaakten, zoals Leo Picard, geen warm hart toedroeg. Oom Richard werd na de Eerste Wereldoorlog veroordeeld en mocht België niet meer binnen.
In de jaren dertig kwam echter de beweging voor amnestie goed op gang. Ze vond ook weerklank in de meer traditionele partijen, zowel bij de katholieken als bij de socialisten. Als kleine jongen stapte ik aan de hand van vader te Gent mee op in een betoging voor amnestie. Ik herinner me zeer levendig dat wij door de Veldstraat marcheerden en dat op de hoek van de Veldstraat en het Koophandelsplein burgemeester Alfred Vanderstegen op de stoep stond toe te kijken. Hij
| |
| |
werd als Franssprekend liberaal door de Vlaams-nationalisten niet graag gezien. De betogers uitten dan ook boze kreten in zijn richting. Toen de amnestie in 1937 eindelijk door het parlement was goedgekeurd, konden de activisten naar hun vaderland terugkeren.
In het hotel Sint-Jorishof te Gent werd een huldezitting ter ere van Richard De Cneudt georganiseerd waar wij als kinderen mee naartoe mochten. Bij die gelegenheid, het moet in 1939 geweest zijn, verschenen ook zijn verzamelde verzen. Ik herinner mij die dag bijzonder goed, omdat mijn ouders in het verspreiden van die bundel en in de materiële voorbereiding van die feestzitting een grote rol hebben gespeeld. Bij ons op zolder lagen er hele pakken van die verzenbundel waarin ik veel gelezen heb. Ik kende sommige van zijn gedichten vanbuiten. Onder meer een gedicht met als titel ‘De klokken van Vlaanderen’, dat op de huldezitting voor De Cneudt in het Sint-Jorishof werd voorgedragen. Zelfs de naam van de declamatrice, Lien Steenbrugge, is mij bijgebleven. Mijn zuster en ik hebben trouwens naderhand altijd wat gelachen om de buiging die de declamatrice maakte bij het voordragen van de gedichten van oom Richard. Mijn zuster en ik wedijverden achteraf in het nabootsen van die buiging. We droegen dan in geaffecteerd Nederlands het genoemde gedicht voor. Het begon als volgt:
Hoe heerlijk, heerlijk bovenal,
een stem uit grijs verleden,
't gelui der klokken overal
in Vlaanderens oude steden.
Toen Richard De Cneudt iets later in Rotterdam als leraar hbs met pensioen ging en amnestie genoot, kwam hij in Gent wonen. Hij werd een regelmatige huisvriend van vader en bezocht ons minstens één keer per week met zijn vrouw, tante Irma. Mijn zuster en ik plaagden oom Richard vaak met dat gedicht en met de voordracht door Lien Steenbrug- | |
| |
ge. Toen ik op het atheneum kennismaakte met De Gouden Poort, een bloemlezing Nederlandse letterkunde samengesteld door Julien Kuypers, vond ik er ook de naam van Richard De Cneudt in terug. Daar was ik eigenlijk heel blij om. Achteraan vermeldden de korte biografische nota's: ‘Deze bescheiden dichter schreef ook novellen.’ Met die kwalificatie plaagden wij oom Richard die dat helemaal niet leuk vond, want als kunstenaar en als dichter had hij toch een goede dunk van zichzelf. Richard De Cneudt betrok een ruime woning op de Eedverbondkaai nr. 13. Op de eerste verdieping had hij een reusachtige bibliotheek, waarin ik dolgraag rondneusde.
Mijn herinneringen aan oom Richard gaan dan verder de oorlogstijd in, toen hij een vooraanstaande rol speelde in de Oost-Vlaamse Kamer van Letterkundigen. Naar aanleiding daarvan kwamen bij hem veel jonge dichters en letterkundigen over de vloer. Aan sommigen bewaar ik nog wel een herinnering. Ik weet ook dat oom Richard, zoals veel andere activisten en zoals mijn vader zelfs, een vergoeding ontving uit het Bormsfonds dat de collaborerende Vlaams-nationalisten hadden opgericht, een vergoeding die in verhouding stond tot de vroegere straf De vergoeding voor oom Richard moet bijzonder hoog geweest zijn. Na het einde van de Tweede Wereldoorlog, dus na de bevrijding, werd hij weliswaar niet vervolgd of gestraft, maar zijn goederen en meer bepaald zijn bibliotheek werden onder sekwester geplaatst. Zijn bibliotheek is toen verkocht om de terugbetaling van de som uit het Bormsfonds te verzekeren, wat een heel pijnlijke aangelegenheid was.
Een andere activist die na de Eerste Wereldoorlog ter dood werd veroordeeld en naar Nederland vluchtte, was Edgard Lemaire. Deze vriend van vader woonde te Schoondijke, vlak over de Belgisch-Nederlandse grens in Zeeuws-Vlaanderen. Zijn vrouw heette Jo Dens en stamde uit die bekende Antwerpse familie. In de jaren dertig reden wij bijna iedere zondag met vaders wagen naar oom Edgard, zoals wij
| |
| |
hem noemden. Hij bezat in Schoondijke een mooi huis met een grote tuin waarin een schommel en dergelijke stond. Het huis was zeer kunstzinnig ingericht en hing vol schilderijen, onder meer van Reimond Kimpe, eveneens een activist. Ik zag er voor het eerst in mijn leven een piano, waarop ik door middel van streepjes die ik met potlood naast de toetsen trok, met één vinger De Vlaamse Leeuw leerde tokkelen. Tante Jo hield zich met toneel bezig en op de bovenverdieping stond een enorme kleerkast met toneelkostuums. Mijn zuster en ik hebben ons zondagen lang dol geamuseerd met het aantrekken van die kleren. Oom Edgard had twee zonen en een dochter met erg Germaans klinkende namen: Siegfried, Helmut en Freya. Freya trouwde later met de bekende Nederlandse organist Piet Kee.
Vanuit Schoondijke maakten wij in de namiddag vaak kleine uitstapjes naar de monding van de Schelde bij Breskens of naar Cadzand, waar wij mochten zwemmen. Ondanks de afkondiging van de amnestie in 1937 wou oom Edgard met terug naar België. Ik vraag mij af of hij er ooit nog een voet gezet heeft. Toen hij als leraar aan de hbs te Oostburg met pensioen ging, verhuisde hij naar Zaandam. Daar heb ik hem samen met mijn vriend Walter Vande Veegaete kort na de bevrijding in 1946 bezocht. We maakten destijds een tocht met de trein en per autostop doorheen Nederland. Mij is bijgebleven hoe oom Edgard, de vroegere activist, tegenover ons, jongeren, uiting gaf aan zijn felle anti-Duitse gezindheid en aan zijn verbazing en afschuw over het feit dat zoveel van zijn vroegere medestrijders uit het activisme, onder wie mijn vader, tijdens de Tweede Wereldoorlog opnieuw met de Duitsers hadden gecollaboreerd. Hij heeft ons toen enkele van zijn gedichten voorgelezen. Eén strofetje of één vers daaruit herinner ik mij nog. Het luidde:
dat ik van kippen ben gaan houden,
hum oogopslag beviel me niet.
| |
| |
Veel gewezen activisten uit de vriendenkring van vader leerde ik kennen in Club Roeland, een kasteel te Mariakerke bij Gent dat door een aantal Vlaams-nationalisten, hoofdzakelijk oud-activisten, die daartoe een v.z.w. hadden gevormd, werd gehuurd. Rondom dit kasteel lag een reusachtig park met een bos en een grote vijver, waar ik ooit eens in gesukkeld ben. Er waren ook schommels, zandbakken, draaimolens, klimtouwen, enzovoort. Wij trokken er gewoonlijk op zaterdagnamiddag met moeder heen en namen tram 3 tot aan het eindpunt op de Brugse Poort. Daarna moesten wij een heel eind, toch zeker een halfuurtje, te voet lopen voor wij aan Club Roeland kwamen. Toen wij moe van het spelen terug naar de stad trokken, scheen het lange stuk te voet tot aan het eindpunt van tram 3 ons een onmogelijke opgave.
In het kasteel, het centrum van Club Roeland, bevonden zich een café, een gelagzaal en dergelijke. Ik weet niet meer wie die precies exploiteerde, maar ik meen mij te herinneren dat de familie De Boevé er als huisbewaarder woonde. Vader Jan De Boevé was een oud-activist en een goede vriend van mijn vader. Ik vermeld hem hier omdat vader bij het begin van de Tweede Wereldoorlog en van de collaboratie samen met De Boevé een en ander zou ondernemen. Andere activisten of actieve Vlaams-nationalisten uit de vriendenkring van mijn vader met wie ik in Club Roeland kennismaakte, waren onder meer Pol Goossens en Firmin Parasie. Ook leerden we daar professor De Jans kennen, nog lange tijd na de Tweede Wereldoorlog professor in de wiskunde aan de Gentse universiteit. Ik vermeld hem hier omdat mijn moeder in moeilijke tijden, vooral ná de Tweede Wereldoorlog, bij professor De Jans vaak morele maar ook materiële steun vond. Professor De Jans, met baard en professoraal uitzicht, was de wijze man die mijn ouders en later mijn moeder, toen ze alleen stond, raad gaf in verband met de studies van haar kinderen.
In Club Roeland hield men zangfeesten, die me bijgeble- | |
| |
ven zijn omwille van de vele Vlaamseleeuwenvlaggen die daar wapperden. Er werd ook toneel in openlucht gespeeld: ik ging er krjken naar een toneelbewerking van ‘De Vos Reynaerde’. Voorts ontmoette ik in Club Roeland voor het eerst een leeftijdgenoot die later mijn schoonbroer werd, Rudi Mahy. Ook hij was de zoon van een activist. Verder werd er door de volwassen mannen onder wie mijn vader duchtig ‘gebold’, zoals dat heet, dit is het bolspel beoefend.
|
|