| |
| |
| |
| |
| |
| |
XVII
ZAAGT gij niet, vrienden, hoe menigmaal
de doden in levende ogen bewenen
elk geheim, dat niet onderging in taal
of een ander teken; dat niet de stenen
vertelden wat het hart had gesmoord
in een van de zeven zware hoofdzonden?
Wie verduistert wat hem toebehoort
en niet herkent wie tot hem zijn gezonden
en zwijgt (God heeft geduld tot de dood),
zal in ogen wenen die hij beminde,
wanneer zij niet wenen noch uit nood
noch uit zijne gedachtenis. Als de kinde-
ren van Hameln hem, die het lied floot
van hun uittocht naar de donkere dalen,
volgen onze verzuimen ons in de schoot
der valleien voorbij onze zonnestralen,
- o pijn van schade, die nimmer aflaat!
Moge geen zwijgen ooit het woord breken
dat vruchtbaar is aan kiemkrachtig zaad,
en dat de dichter tot zijn moeder spreke:
- Het vuur van Koendalini, dat verteert
en schept tezamen, hebt gij aangestoken.
Ik heb de schaduwen der vlam begeerd
- o rilde vrouwen uit mijn droom ontloken
tot werkelijkheid, erkend als werkelijkheid! -
steeds met de prille drang van neofieten
en in de zwoele roes der vruchtbaarheid
van donkre grond, waaruit als licht opschieten
de halmen: vloed over onze poldergouw.
In eenzaamheid teelde ik zeldzame dromen
en schonk ze aan hen die dolen, wijl hun trouw
zo zwaar te schenken is, en mij nabij gekomen
| |
| |
zag ik hun ogen op mijn dromen opengaan.
Maar ik, de dorstige, ontvluchtte de genoden,
waar hun de honigmede van een droom, een waan,
dit feestgelag, te drinken werd geboden.
Er zijn woestijnen, moeder, in het land-
schap van mijn ziel, maar zie, de karavanen
vinden hun weg en zeer diep in het zand
is water vloeiend, vruchtbaar als uw tranen
en als de milde rimpels van uw aangezicht.
Wat dieper dan ik in mijn hart kan dalen
nog in het duister leeft moet in het helste licht
geheven worden van mijn geest, met taal en
met stille tekenen als zorgen dicht omringd,
en vruchtbaar worden voor mijzelf en allen
mij gezonden. O moeder, hoor, hoe zingt
het leven in de bladeren die vallen
en ruisen in de wind over de grond.
Alleen is geestelijk wat voor zichzelven
een eigen wezen, zelf geschapen, vond.
O moeder, en ik moet aanhoudend delven,
want zie, de tijd die mij verloren ging
dringt deze tijden voort. Mijn veertig jaren
zijn lichte last. Hoe licht wordt de herinnering
aan die verloren zijn, wijl naar het baren
én spier én zenuw strak gespannen staan.
Van elk beleven loopt naar hergeboorte
de weg. Ik zuiver elk begin van waan.
Ik ken het sesam voor de gouden poorten.
Bid, moeder, voor uw eerstgeboren zoon,
opdat hij voor zijn schone tijd gewinne
de hoge moed, om elke troebele toon
deemoedig aan te horen in zijn zinnen
| |
| |
en in zijn hart, want niets in hem is rein
genoeg, opdat het gave vruchten drage,
waar reine handen slechts naar reiken, rein
van te leven: zelf het chrysma te dragen,
dat de genade schenkt der vruchtbaarheid.
Gedachten om nog ongedachte vragen
- o witte kille kinderen, uit een tijd
vol misten en zilveren hinderlagen
oplichtend - staart hij verzonken aan.
En telkens dankt hij God deemoedig, die ze
zendt, maar zich verbergen blijft in diafa-
ne verten, opdat hij hem niet verlieze,
maar zoeke, moeder, en zoeken blijve altijd,
zodat hij buiten dit leven hem vinde.
God schoof de wereld in de snelle tijd
voor elk éénmaal, want allen zijn zijn kinde-
ren. Maar de hele wereld is binnen in
onszelve, voorwaar, en wie dat vergeten
verdwalen: zij zien geen einde, geen begin
en vinden zelfs geen maten om te meten,
geen namen om te noemen nimmermeer.
En op de wereld staat een witte toren:
de Foetsjijama, tombe der begeer-
ten, immer zuiverder uit vuur herboren.
|
|