| |
| |
| |
| |
| |
| |
XVIII
DIT is het einde, vrienden, waar de dich-
ter spreekt tot haar, die de naam aller vrouwen
oorspronkelijk draagt. Haar aangezicht
bleef immer helder van haar schouwen
in de milde nacht, die zijn stilte zeer
diep opdolf onder zijn bewogen schaduwen.
Als bloemen plukte zij zijn rijpe begeer-
ten en liet over zich hun bloei uitluwen.
- Gij, zo spreekt de dichter, door wie mijn ziel
mijn eigen bezit is geworden - o vrede,
die mijn geluk doordringt! - namen ontvie-
len mijn mond als verdwaasde gebeden
om u te begroeten en sedert die tijd
blijft gij mij bij. Doch ook aan het einde
van onze weg ontwaren wij elks eenzaamheid
geduldig te wachten staan met de pijn, de
peis, een geluk als edik bitter en bedwel-
mend. Eenzaamheid is een vreemde wachter,
die God over elke trage nacht aanstel-
de en wie wij vragen: O trouwe wachter,
wat is er van de mens? - Ach, ik ben blind,
zo luidt zijn antwoord, blindgeboren;
ik vind mijzelve niet; slechts wie zich vindt
in zijns gelijken heeft zich niet verloren:
zijn eigen is zijn daad en ook zijn woord,
zeldzamer dan de gouden nachtegalen.
Wij komen uit de nacht en gaan de poort
door van de dageraad, laten zijn stralen
diep in ons hart doordringen en zien
de mensen: wij zingen hun lied en spreken
hun taal, drukken hun harde hand misschien
en zoeken in blikken, die wij ontweken,
| |
| |
ons gelaat, in een stem de klank van ons woord.
En waar geen mensen zijn, zijn bloemen en bomen
en vogelen. Voorwaar, ons brood wordt brood
in de gemeenschap van de dis en de dromen.
Dat is de zin der eenzaamheid. Ik besteeg
een bergtop van vervoering om harentwille,
ik keerde terug, ik vond mijn huis leeg
van vrede en ik kon mijn honger niet stillen.
Slechts om rein te zijn zullen wij eenzaam
worden en om milder terug te komen.
Maar in dezelfde nacht ligt uw lichaam
en het draagt uw geest als de grond de bomen:
vast en verheven, breed in zon en wind
en met vuur in de diepte en duisternissen.
Achter uw oogleden slaapt mijn kind
en als de vinnen van rustige goudvissen
beweegt de tijd zeer vertrouwd en kostbaar,
terwijl ik wacht op het ontluiken uwer ogen,
om de deemstering des vleses in hun klaar-
te uit te treden en onder de volkomen bogen
van uw vervoering verheerlijkt te zijn.
O gij, die steeds met nieuwe metaforen
mijn heimwee zegent, die mij elke pijn
oorspronklijk juweliert, gij werdt geboren
toen ik voor de eerste maal de crocus zag
en de purperen schaduw van de rode rozen
nauwelijks later over mijn ogen lag.
Sindsdien kreeg over mijn leven de boze
menigmaal macht, maar zij, die liefde bege-
ren, zullen haar als een uitverkoren
vrouw bezitten - en het duurt lang te le-
ren, dat men het leed, dit nooit verloren
| |
| |
en zuivere bezit, als een genade ontvangt;
dat enkel levende doden niet lijden
en zichzelve kennen. Wie niet verlangt,
o moeder van mijn verlangen, gebenedijde,
sterft in zijn zinnen af, die zonnen van zijn geest.
Ik weet de winter tussen asters en hagedoren,
die zijn de zekerheden van mijn jeugd geweest.
Maar nu vermag ik aan het ruisen te horen
der bomen, hoe dicht de lente gekomen is;
ook eenmaal is de herfst zo dicht gekomen,
dat het ruisen van de regen gans anders is.
Er is een kennis, die zich voedt met dromen
of de hongerdood sterft. O nimmer is de aar-
de geen dromen waard, ook al vermoorden
onder bloeiende kerselaren mensen elkaar;
zelfs al wijkt de kompasnaald van het noorden
duizelig naar het zuiden af door waanzin
of wandaad. Immer draag ik de kwetsuren
van idealen, ook die welke nergens zin
bezitten dan in mijn eigen leven. Duren
zij niet - ach, duurt dan de boom, de ster
van het zenith zelfs? Uit hun dovende asse
ontluiken jonge als dageraden op de ber-
gen (in het schemerig dal ontwaken gewassen
en dieren). Zij rijpen in rijke eenzaamheid
en gaan onder in rijkere gemeenzaamheden:
zo schoon is over de bergen geen afscheid
van de dag. O God, laat mij zonder vrede
nog vele van uw vredige herfsten zien.
Dit weet ik, lief: ik zal nimmer sterven,
want ik wàs dood, en dat wist ik voordien
nooit zo helder en zeker. En toch, geen erven
| |
| |
is het erlangen van dit mateloos bezit,
het is alleen een vol en diep herwinnen
van mijn veertig jaren, opdat het doelwit,
dat mijn noodlot van in den beginne
vervolgde, bereikt worde in eeuwigheid.
Wij steken niet in zee, lief, om de haven
te zien, maar om over de einder dat afscheid
te vieren in het zicht van de andere haven.
Eens hebt gij genoeg uit mijn herinnering
gebannen, opdat ik van uiterste gedachten
de laatste zuiverheid begrijpe, om de zegelring
van God te drukken op onze dagen en nachten,
wijl wij God werden; om, waar wij nu de zon
verzinkend zien, samen de bernende symbolen
van mijn patroon op Patmos met nieuwe on-
schuld aan te schouwen in volle onverholen-
heid. O niet eeuwig, maar ook déze nacht
ligt uw licht lichaam in de schaduwen
der sterren, sterk onder de harde kracht
van mijn begeerten. Door die sterkte luwen
zij tot de vrede van nieuwe eenzaamheid
in de geuren van uw diepste ogieven
en hun deemstering. Wij rukken aan de tijd
als aan hun traliën gevangen dieven.
Ook hij begeeft niet. Niemand echter kan
ons ooit ontnemen wat we elkander gaven;
niemand kan deze nacht nog, niemand kan
een enkle der voorbije nachten, elk een haven
van groot geluk, vernielen; noch één dag
der heldre dagen, die wij 's morgens vonden
op onze handen, op ons voorhoofd, almach-
tig en volmaakt en zuiver aardverbonden.
| |
| |
Wij mogen geen verloochenen van de ga-
ven, die eenmaal in onze schalen lagen
- en geen berouw kan onze zekerheden scha-
de doen door duisternis of hinderlagen.
Wie woord of daad, zelfs enkel een gebaar
dat hij bedreef verloochent, legt zijn leven
een leugen op, waardoor hij de laatste bewaar-
engel verraadt die hem trouw was gebleven.
Want geen bedrijf, doch slechts het reine zijn
kan zonde wezen, daar slechts over 't einde
wij 't eigen vonnis vellen. Wat nu schijn
is wordt tot wezen en wat droom tot zijnde.
Wij zullen rein zijn in elkanders oog,
wanneer wij steeds vermogen te geloven
o lief, aan wat wij van de wereld hoog
en laag en wat er onder is, er boven
aanschouwen. O het licht van uw lichaam
en zijn schaduw als de avond op sneeuwbergen!
Wanneer God spreekt (God spreekt in onze naam)
zal niemand onzer zich voor hem verbergen.
Ter Doest, Knokke-Zoute, 1947.
De III Koningen, Beernem, 1951.
|
|