| |
| |
| |
| |
| |
| |
XIV
ALDUS, vrienden, wilde de dichter voortaan
alleen de zuiverheid betrachten der dingen
in hun eerste staat. Zo wilde hij verstaan
waarom het zingen was van de hemelingen
in de nacht, die zo helder te Bethlehem was,
daar de melkweg wit was van een branden
en de sterren, ontdaan van hun oude as,
weer hun vuur ontvingen uit Gods handen.
Het geschiedde toen geboren werd het kind
uit de maagd, aldus staat geschreven.
Een kind dat geboren wordt is blind,
maar een wereld wordt op de wereld geheven.
En gelijk de moeder nog maagd is geweest
na de ontvangenis, behield alles wat leven
teelt zijn oorspronkelijke staat: het feest
waarvoor aan God een naam werd gegeven
in Eden, toen de gave, als bloesem reine gloed
in het amberen lichaam aangestoken
der minnaressen, oversloeg in het bloed
der minnaars en de trots was gebroken
van hun eenzaamheid. Het was de eerste maal
dat een beeld voor de waan werd opgekreten
der werkelijkheid, daar van de naakte taal
reeds de harde, heldere zin was vergeten.
Want maagdelijk was van ieder geslacht,
dat leven heeft, de moeder in den beginne,
zolang haar hart en haar schoot voor de kracht
van de man ontvankelijk bleven, binnen
de grenzen van het hoogland, waar de oorsprong
der vervoering is in het reine verlangen,
deze eeuwige sneeuw, die de zon doordrong;
zolang zij met het rijpe zaad heeft ontvangen
| |
| |
van de vruchtbare man het andere zaad
van nieuwe ongeschondenheid, wijl de aarde
door haar hergeschapen werd in de staat
van haar oorsprong, oorspronklijke lustgaarde.
De avond is gesloten en in de houtvuur-as
staart de dichter, terwijl de rukwinden gieren
over het dak van Ter Doest, waar de hypocras
der eenzaamheid geurt als de zon om de vlieren
geurde in de tuin, die hij verliet als kind.
De zoete drank is met heimwee gekruid en
met het andere kruid, dat de milde man wint
in de tuin, die zomert zonder geluiden,
van zijn veertig jaren, teder en zeldzaam
en door een wijze tuinman weemoed geheten.
O wist ge de onvruchtbaarheid van een naam,
vrienden, en hoe de dichter heeft opengereten
de woorden met de scalpels, die vlijmscherp zijn,
van zijn pijn. Zij leven in hem als bieën
in hun warme korf met hun zoet venijn.
Soms slaat een woord aldoor, als in litanieën,
in zijn hals en zijn slapen met zijn bloed,
dat hij zijn ogen openspert op spiegelbeelden
van landschappen, nog door niemand ontmoet
op de wereld, die toch zwaar weegt van weelden.
Maar zelfs met dat woord kan de dichter niet
de zuiverheid der eerste moeder vertolken;
hij kan het met andere woorden niet
harder dan adamant of zachter dan wolken.
Zo komt het dat hij geen woorden vindt,
niet één helder woord voor wat hij te zeggen
heeft: dat hij het leven in één mens bemint.
Hij werd gedreven om zijn oor te leggen
| |
| |
aan de aarde, waar de diepe bron onaards
ruist van de oorsprong der aardse dingen.
Toen de weelde van het najaar nog maarts-
pril was - o! die rijpe herinneringen -
werd de dichter in de brede stroom der ontrouw
aan zichzelf, lijk Mozes in de Nijl, gevonden
als weerloos kind door de koninklijke vrouw.
Zeg niet, dat ze om de aarde de krans had gewonden
van de onder duizend uitverkoren dag.
Noem niet de glanzende donkere bieën
van haar oogpupillen boven haar glimlach
als een rijpe perzik. Beweer niet de knieën
voor God te hebben gebogen om deze vrucht
en deze insecten, wijl uw knieën niet bogen.
Zaagt gij, dat zij rild en recht was als de zucht
van een kind en dat haar handen bewogen,
bewogen door een barmhartige God?
Zing niet dat haar voeten de paden betraden,
wijzer de weg dan gijzelf en zeker tot
in de onzekerheid der ingesneeuwde paden.
Of was haar huid licht als een bergmeer
in maneschijn en even donker tevens
en hadden haar slapen naast het oog de te-
re tonen van de kleinoden des levens?
Neen, leid ons niet in dat bedrieglijk dor oord.
Wij zullen dit vreedzaam huis niet verlaten,
waar de dichter één onuitgesproken woord
is, mens geworden, nu de herfst zijn ornaten
ras afleggen zal, - wanneer de vorst om Ter Doest
stil in de rozengaard, de sneeuw zacht in de
boomgaard dalen - of wanneer de wind woest
als de Walkuren voorbijvaart, wind van winden.
|
|