| |
| |
| |
| |
| |
| |
XIII
DE morgen vloeit aan wijl de oude nacht
als een ebbe vervloeit naar de koude hoeken
der kamer - en met hem gedacht aan gedacht.
Wanneer de dichter woorden vindt om te zoeken
waar zij verdwijnen, zijn zij ver van hem,
zijn woorden, zij bereiken hem uit een diepe
gevangenis. Wel herkent hij zijn stem,
maar gelijk hij lang geleden insliep en
dieper dan het dal der dromen wegzonk,
zinken zijn woorden weg in zijn geheugen.
Ziet, niet alleen de nacht heeft zijn don-
kerheid en stilte, de dag heeft de leugen
niet alleen van zijn licht, niet de dood
zelfs alleen heeft die beide tezamen.
God weerstond niet enkel het hete schroot
onzer jachten op hem, niet enkel de namen
die wij hem toeroepen, maar zelfs elk woord
dat wij, dronken in zijn eigen wijnhallen,
tot hem richten: het wordt immer gesmoord
in het echoloos rijk, waar sneeuwkristallen
smelten in witte mist en wit wit licht.
Maar wij vinden steeds andere lettergrepen.
Nu zwijgt de dichter, al zal hij wellicht
reeds vandaag opnieuw worden aangegrepen
door zichzelf, wanneer God langzaam ontwaakt
(gelijk de sneeuw neerzinkt bij windstil weder)
in een dageraad, die hem langzaam genaakt
(zo zacht zinkt bij windstilte sneeuw neder)
met een schaduwloos en onastraal licht,
waarin stigmata nacaraat opgloeien
als grote lipbloemen met een aangezicht,
die tussen doornen en distels openbloeien.
| |
| |
Dan zal hij spreken van de oorspronkelijke roos,
van de sterren die men niet kan ontwaren
en van de mystische bomen als altoos.
Zaagt gij hem verontrust de roos aanstaren
in de tuin van zijn leven, waar geitenblad,
verbena en wilde orchis dag en nacht geuren:
zij was van jong ivoor als de heilige stad
op een miniatuur, waarin een wonder gebeuren-
de was in die tijd - en gloeide als het vuur
dat de heiligen diep in hun hart aansteken
en dat koel is, laaieloos en zeer puur,
zodat zij daarover met God kunnen spreken.
Hij zoekt sedertdien (of de rozen rood
of wit of, wie weet, azuurblauw bloeien)
het leven dat daarbinnen, als in de schoot
van een vrouw, ontkiemt en begint te groeien
- om te vergaan, enkel om te vergaan,
niet tot zaad, maar tot alzuivere geuren
en anders niets, lijk God barmhartig aan
zijn uitverkorenen onder ons laat gebeuren;
- opdat door deze adem van mens en dier
en alle gewassen het leven zou wezen
loutere ziel: het goud voor de juwelier
die door hartsvrede van zichzelf werd genezen.
De roos heeft haar eigen leven, dat is
het niet wat hij zoekt, doch het andere leven,
dat verwekt wordt in de gevangenis
van haar leven. Zoekt met hem, om het even
waar gij dat vinden wilt: in de edelheid
van een bloesem of in verdorde twijgen.
De dichter zoekt het rustloos in rozen. Zijt
allen geduldig, vrienden, als zijn neigen.
| |
| |
Wat echter zoekt hij in het donkre domein
der sterren, die nog hun licht niet verleenden
aan onze blik en waarvan dus wezen en schijn
niet gescheiden zijn, die zo vast vereenden?
Weerspreekt hem niet wanneer gij de naam verstaat
van de dichtste ster achter de nevelvlekken:
is er niet eveneens een onbekend gelaat,
dat gij vandaag noch morgen zult ontdekken
achter de sluier van het leven, vrienden ach,
de zo schone sluier, zo schoon bewogen
door wat adem, zo door wat glimlach
schoon belicht, of is het licht van ogen?
De dichter zoekt voorbij de verste ster
het einde tenware het eindeloze.
Beelden met namen ontmoet hij en geeft er
andere zelf namen, zorgzaam gekozen,
om de wegen te weten die daar zijn.
Edoch, hij vergeet niet dat ook op die wegen
aan het einde eenzaamheid staat in de schijn
van een andere zon en in andere regen.
In de eenzaamheid echter van die woestijn
moet de oase wezen met de groene weiden,
Gods weelde, waar de oerheldere fontein
van zijn wezen de dronk is der ingewijden.
En gij, vrienden, die aanschouwt de blijheid
van wat wilde wingerd op Allerzielen,
waar hij langs een schouw op een scherp dak gedijt
en zacht laaiend is - en gij, die gaat knielen
op graven om helder gemeenzaam te zijn
met uw eigen doden, hoewel wij toch allen
tussen twee drommen doden geboren zijn;
dat de sluiers voor uw starre ogen wegvallen
| |
| |
en voor de ogen van de dichter tevens, bidt
allen tot uw hart, dat het moge geschieden.
De dichter is veertig geworden en dit
is het mildste geschenk om hem aan te bieden.
Van de bomen weet gij, dat zij staan
in de aarde en in het licht, dat de regen
valt over hun kruin met geruis, waaraan
gij de tijd herkent in zijn doem of zijn zegen;
ook dat het vuur naar hun groot hart tast
als de schaduwen reiken over de daken;
gij kent het licht dat, als de dag wast,
hun schemeringen lijk vogels doet ontwaken;
gelijk de dode hoop zingt op één snaar,
maar zingt, hebt gij de bladeren horen zingen
toen zij vielen; gij zaagt in het laat najaar
's morgens hun eerste rijmbloesems openspringen.
Zo weet gij, vrienden, dat de bomen staan
in de aarde en in het licht. God wordt door de aarde
gevoed, opdat het licht voortdurend zijn aan-
wezigheid openbare, gelijk haar openbaarde
de brandende braamstruik vóór hij sprak;
en opdat hij de bladeren zou loslaten
in het najaar, nadat hij de brand aanstak
in het lover en de bijen hun honigraten
liet vullen. De dichter aanschouwt God
als hij de geslachten der bomen ziet leven
en als de wind en de zon tezamen God
genaken, wordt God, gelijk geschreven
staat, op de Thabor verheerlijkt voor hem.
Zo hoort de dichter tussen de rozen,
de sterren en de bomen zijn eigen stem
en wordt daardoor bevrijd van de boze
| |
| |
der vergankelijkheid. Vrienden, verstaan
wij de dichter, die van zijn veertig jaren
vele met zoeken verbracht, in de waan
dat hij de enige waarheid ging ontwaren
als een eiland, dat aan de kim opdaagt,
rustig en roerloos in het woelen der baren:
o Tristan da Cunha, dat een oerwoud draagt
waarin Gods gelouterd goud ligt bedolven!
Maar toen bouwde de dichter zijn eigen thuis,
het geluk van zijn dag zit in de morgen
als de merel in de seringen. Het Zuiderkruis
staat zo ver achter zijn hemel verborgen
als het heimwee van zijn avond wijd is.
Tussen morgen en avond gaan vele stonden
voorbij, vrienden, en Gods vergiffenis
is hem goed besteed voor iedere zonde.
|
|