| |
| |
| |
| |
| |
| |
XII
EN toen hij tot God wilde sprekende zijn
nadat hij de deuren sloot en de ramen
op de ledige nacht vol maneschijn
van parelmoer en nadat hij 't amen
sprak over de hel-ruisende eenzaamheid
van zijn huis met de windwijzer boven
in het wit veld van bloeiende boekweit,
door God voorzichtig op de wereld geschoven;
toen de dichter, vrienden, tot God sprak,
was God overal om hem aan te horen;
en toen dan de dichter tot God sprak,
moest God hem met duizend oren horen.
- Gij hebt mijn hart, deze dwaze argonaut,
ingescheept om het gulden vlies te halen,
maar ik weet niet waar Kolchis is en goud
ken ik niet. Wel drong ik door tot Bengalen,
het land der rozenalpen - nimmermeer vergeet
ik mijn weg door hun bloeiende doolhoven.
Het is op zee dat ik de weg niet weet,
want daar staan vreemde sterrenbeelden boven.
Zo goed als hij die men heilig verklaart,
zocht ik, onder veel eeuwenoude gewelven,
waar gij sinds Sinaï gebleven waart,
toen gij nog woorden hadt van uzelve.
Er was niemand die niet over u sprak,
zelfs in uw naam spraken ontelbaar velen,
zij kennen u, gij woont onder hun dak
om hun nooddruft en hun mening te delen.
De verdere wereld is ledig van u, want
alles ziet en hoort gij, dat zijn uw aanwezig-
heden; allen lopen aan uw harde hand
en leiden u mede op hun wegen; uw bezig-
| |
| |
heden hebben zij zeer zorgvuldig bepaald
volgens hun kalender en hun kadaster;
uw naam wordt in elke hartstocht vertaald,
hij bidt en gebiedt, verspreidt lof en laster;
hij troost de vertredenen en is tegelijk
het alzeker alibi van de vertreder.
Dat is geen bitterheid, God. In mijn bereik
is uw hart en even licht als een veder
is mijn eigen hart, deze dwaze argonaut.
Want gij zijt onze Argo, gij zijt Jasoon en
Iolkos, ons vaderland, Kolchis en het goud
der Egeese golven en die daarin wonen,
alle vissen, de vogelen op de mast
en op de horizon de donkere eilanden
en de lichte als waterlelies dichter, wat verrast
en gemeenzaam is op deze tocht (verpandde
ik niet alles wat ik verwierf daarvoor?),
al wat thuis is, onderweg en in de haven
der bestemming, overal slaat uw hart door,
overal moet ik door uw adem waden,
om te bereiken wat ik bezitten wil.
Ik schrijd door de wind met geloken ogen
van eerbied en door mijn hart vloeit stil-
ler mijn woelig bloed in een zoet onvermogen,
omdat het uw hart is - en zo groot,
dat ikzelf niet vermag het te herkennen.
Waanneer het windstil is, God, en de dood
door de donkere schaduw doolt van de dennen
naar het eindelijk einde van de dag,
doolt de dood door mijn schaduw, schim en
lijfelijkheid. Als een fuga van Bach
wast de schaduw tot over de kimmen.
| |
| |
want zij is de uwe, God: dit is de nacht,
waarin gij de sterren voegt tot de beelden
over de hergeworden wereld, waarin ik zacht
ontwaak midden de ontbering en de weelde
der hergeboorte. Niemand meet zijn tijd
aan hemzelf noch zijn ruimte met zijn handen.
Tijd en ruimte zijn niets dan eindeloosheid
en eeuwigheid, die wij zien branden
in alle licht, die wij voelen duren in
alle leven, horen ruisen in alle
geluiden die voorbijgaan, met elke zin
ervaren, elke zin door de kristallen
van hun vuurzuiverheid licht aangeraakt,
lichter dan het licht de lila kammen
der heuvelen aanraakt als de dag naakt
en de schaduw windt om de boomstammen.
Sinds ik voor u, God, geen naam meer vind,
slechts ù zoek (en gij zijt de geest die dronken
maakt van leven, gelijk van zon en wind
de boom dronken is en in zichzelf verzonken),
kan ik lots lampen doven elke nacht
en elke dag lots schaduwen doorlichten,
wijl over schaduwen en licht uw macht
de mijne is, God, om mij te richten.
Nadat de dichter aldus gesproken had,
bleef God hem dicht en zwijgend aanhoren
door de stilte met het ritselend herfstblad
van de wilde wingerd op de stoep verloren;
bleef God hem aankijken met het éne oog
van alle dingen, die hun aanschijn verkregen
in zijn ogen; en toen de dichter bewoog,
bewoog God. Er was niets meer verzwegen.
|
|