Verbroken zegel(1952)–Jan Vercammen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 48] [p. 48] [pagina 49] [p. 49] XI GODS stemvork trilde om zijn instrument, het hart van de dichter van veertig jaren, te stemmen voor zijn handen, dat verwend is door de zekerheid van hun gebaren. En God speelde. Hij zeide: zing het lied, dat alleen bij deze muziek kan behoren; ik zal de eerste zin zingen van dat lied. En hij zong de zin, die hij had uitverkoren onder de vele wonderlijke die hij weet. De dichter zong voort, maar zijn vokalen werden geen woorden. En God was wreed, want hij speelde de koel-kristallen koralen aan het hart van de dichter altijd voort. De dichter kon echter Gods zin niet vergeten, die nu zijn bezit was voorgoed en woord geworden geest en onttijdelijkt weten. Hij herinnerde zich zijn lied van voorheen, toen God hem van verre zag en hoorde, toen hij God bad in een tempel van steen en Gods melodieën in zijn hart smoorde, - doch er telkens weer van doorzongen werd, als de regen veelvuldig de bomen bespeelde, als de sterren losvielen en hun hete as in zijn ogen woei, waarvan niemand ze heelde, - en als de tijd voor de rozen zwaar woog. Maar zijn landschap was eng en zijn adem bevangen. Hij zeide: God, trek de Rode Zee droog, dat ik voorgoed ontkomen kan aan de wrange lucht van dit land. Maar God bewoog niet. Op een avond riep de dichter in de weide vol herfsttijlozen zijn lief aan - en ziet, God antwoordde, zij kwam, zij waren beiden [pagina 50] [p. 50] de gelukkige gasten voor de zuivere nacht. God was de goede duisternis en het lichten van zijn liefs handen over zijn kracht. Toen wist de dichter, dat over hem gericht en oordeel gehouden was en dat dit klimaat hem voor zijn hele leven was toegewezen. En hij zag zich ontkomen uit de droomstaat, waarin hij verwijld had om te genezen van de werkelijkheid, waarin God niet was. Maar God was evenmin in de dromen, want de jager met het wild in de weitas was God niet. En God was niet gekomen in andere gedaanten, want God komt niet. Toen de dichter eenmaal zichzelf herkende in zijn hart en zich op aarde neerliet, vond hij niets dat niet God is. Hij wendde zijn blik naar zichzelf en aanbad God. Hij wend- de zijn blik van zich af en aanbad God. Hij kende God niet meer met één naam, die de ruimte schendt in haar zuiverheid tussen begin en ende. Gij hoort, dat hij God noemt telkens wanneer ontroerd is zijn ziel, onrust zijn lichaam en boven zijn kennis uitreiken beide begeer- ten, want God is één woord voor vele namen. Sindsdien zoekt hij God. Hij scherpte elke zin voor alles wat sinds de oerjaargetijden van God een beeld was geheten: begin en einde en de eeuwigheid tussen beide. Maar het beeld was verdwenen en God zelf hoorde hij zeggen: nieuwe beelden zult gij zoeken, heiden, en vinden, tot gij zult zingen alleen van die weelde. [pagina 51] [p. 51] Dat is op mijn oude muziek het lied dat gij niet vondt, en zo zult gij bidden. Ik verschijn elke voetstap in het verschiet voor u, want gij staat in het midden. Zo werd de dichter tot de heiden gewijd, die gij, vrienden, kent met zijn kudde jaren van tweemaal twintig, die hij rustig weidt nu hem geen noodlot nog moet sparen. Vorige Volgende