Verbroken zegel(1952)–Jan Vercammen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 40] [p. 40] [pagina 41] [p. 41] IX O vruchtbaarheid, vrienden, gouden offerschaal van het zuivere leven, tegelijk offerande, zonder bezinning, van allen die de taal van het leven spreken en van zijn vuur branden. O vruchtbaarheid van het bloed en de geest, waardoor wij de dood uit ons leven weren: gij weet het, dood is wat niet is geweest en wat niet ontstaan zal uit ons begeren. En toen zich de dichter onvruchtbaar dacht in zijn bloed en deze doem zich verspreidde lijk woekerkruid in zijn geest, elke kracht in hem versmachtte en wat gewijd was ontwijdde, zocht hij vertrouwzaamheid met de dood, die hem bezocht in zijn aadren, in zijn zaad en in zijn hart bij voorkeur, dat in nood- druft verstommend was en in pijn van schade. Maar nog voor hij met die dood was vertrouwd, werd door God de vrouw tot hem gezonden, die hun taal verwarde. Hij aanschouw- de haar en voelde zich met haar verbonden in het teken van het leven, dat leven schept. Zij las de vreemde runen van zijn onvermogen, door God verlicht; zij zag hoe diep en ongerept in hem de lippen van de reine geest bewogen, die de eerste woorden fluisteren van een gedicht, maar dat hij deze woorden niet kon horen. En zie, zijn blik drong helder in het licht, dat wijl zij schouwde in hem ging opengloren, alsof hij door de pinksterwind was aangeraakt. Ach vrienden, maar hij voelt zich machteloos en zeer arm aan woorden. Hoort uw hart, hoe naakt het slaat. O dat het zuiver zij, van alle boze [pagina 42] [p. 42] bevrijd door uw gemeenzaamheid op deze stond. Eerst werd de dichter door de vrees bevangen dat hij zich voort in zijn lokdroom bevond, maar toen de vrouw gewillig had ontvangen haar eigen naam uit zijn vruchtbare mond, zag hij de kimmen van de vruchtbare aarde. Nu hoort hij heel het noordelijk halfrond van golven ruisen, in die kleine gaarde zelfs van Ter Doest is hij van weelden blind. In deze nacht, die hij van ver ontwaarde, doorschouwt hij al zijn weemoed van een kind en al zijn heimwee dat alweer verjaarde. Maar nu geheel vervuld van het bewustzijn zijner vruchtbaarheid in onbeperkt aanvaarden. Niet het aanvaarden van de schone schijn der dromen, wel van de werkelijke waarden, de zekerheden van zijn godgewijde staat, die hij, na nieuwe jaren, kon verwerven. Op veertig jaren kent de dichter goed en kwaad en alles is bezit voor hem, zelfs derven. Ziet, vrienden, en hij kent zichzelve niet, zelfs dat geluk is hem vandaag gegeven: de hoge boom, die hem dat rijk ooft biedt, verrijst nog elke lente tot nieuw leven. Vorige Volgende