Verbroken zegel(1952)–Jan Vercammen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 36] [p. 36] [pagina 37] [p. 37] VIII ALLE oceanen hebben dezelfde smaak, maar als de volle sneeuw aartsengel-wit over Ter Doest ligt, waren de zwermen zwarte dra- ken van de hitte langs het djungellover. Dat is de toverspiegel van het andere klimaat, verzoeking in het huis met de windwijzer boven de klok, waar de dichter in zijns harten overmaat en in het houtvuur staart, dat traag gaat doven. Straks komt alweder een getijdeloze nacht, die klaarte en schaduw oplost in zijn eigen gebronsde duisternis, waar in een donszacht licht alle aanwezigheden gestalte krijgen van mensen, in wie hij zichzelf herkent, die hij des morgens niet meer zal herkennen, als hij verlegen zijn gelaat afwendt of angstig wordt, omdat hij niet kan wennen aan koud verraad of kinderlijke trouw. Hij zal nimmer de onaardse nacht vergeten van zijn ontmoeting met de vrederijke vrouw, die zijn verlangen met geen naam kon heten. Van die verloren zijn het laatste jaar was aan zijn najaar toe. Tien jaren waren het, gij weet het, vrienden, die onvruchtbaar waren. Hun oogst: tien ijle korenaren. Toen zelfs angst, die late gast, hem verliet, keek hij zichzelven aan. Met de cymbalen van de waan-zin overstemde hij wat lied was in een stem lijk stem in Bachs koralen. Hij geeft zijn leed nog namen, schoon hij weet dat het bloeden van ontelbare millioenen uit hun wonden, hun verwachting, hun gewe- ten hem voorgoed met zijn leed moest verzoenen. [pagina 38] [p. 38] Diep in hem leeft het oude romantische beeld dat even zuiver is als het vesperzingen waardoor de koningin der bijen meedeelt, dat zij morgen vertrekt langs de laatste seringen. Maar laat hem zijn zwijgen over de dag die hij langsdoor was gegaan om te komen in de duisternis, welke hij noemde: hij zag, dat die dag slechts bestaan had in droom en de nacht vol wit maanlicht vloeide en wit licht van bloeiende kerselaren zonder schaduwen. Maar tevoren bedwelmde hem het gezicht van het water, gelijk het herfstwinden stuwen: gesmolten smaragd en goudrood glazuur, met giftige, helgele bloemen bewassen. Er brandde diep in het water een stil vuur van geurig hout met een metalen asse. Daar moesten paden zijn, die voerden naar de tuinen, waar de vruchtbaarheid getijde- loos heerst met de staf van de tovenaar over gewassen en dieren en de bevrijde vrouw, verkoren voor de kracht van de man. Maar zij liepen over de grens van dit leven, dat de dichter in een tyranische ban behield, al was het hem schuldig gebleven zelfs de aalmoes die het de bedelaar aanbiedt. Dat was hem de laatste zijner dromen, de laaiende, maar die hij snel verliet, want toen is het mirakel hem overkomen. Vorige Volgende