Verbroken zegel(1952)–Jan Vercammen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 28] [p. 28] [pagina 29] [p. 29] VI ACHTER een bronzen iep, verloren en alleen, zit de dichter aandachtig te schalmeien in de koele schaduw op de zoele grafsteen van zijn verleden, om zich te vermeien in zijn gedachtenis - en zijn lied is verward. Hij vergeet dat muziek hem werd verboden om zijn tedere zenuwen en zijn zwak hart, maar elk herdenkt op eigen wijze zijn doden. En stilaan wordt het lauwe hart der schalmei sonoor als kristal van de trillende tonen uit de gorgel der gitten merels in Mei, wanneer de wereld nieuw is om te bewonen. Maar als de schaduw valt - van waar? - dan scheurt als zijde het lied en de kransen krassen in de wind die van een vroegere herfst geurt, van asters en ontbladerde gewassen. Dat geluid is de dichter van vroeger bekend, van toen gedachten, teerbleek als een verschoten portret (o dat gelaat u plots toegewend!), over zijn hersens slopen als de gulzige loten van de wilde wingerd over een oude bouwval, en toch onvatbaar als droomhanden bleven. Hij ging door de dag als door een diep dal en hij was als uit de tijd gedreven. Tot hij de wereld ontdekte in de dageraad en verbaasd zichzelf op de wereld: het leven had hem niet verlaten. De wereld slaat niet over wanneer een mens is gedreven op haar uiterste rand. De andere maal krasten in de diepe verte onbekende dieren als deze kransen. In een mist van opaal lieten bloemen hun bladeren los hier en [pagina 30] [p. 30] daar. Een geur van varens en vochtig gras doordrong de tuin. O weinigen ontkomen uit de verbijstering, die hem als gas verstikte. Onder de fluisterende bomen was de mist mosgroen en giftig. Een kreet als een plotseling vertikale fontein, en toen kreeg hij weer de smaak van zijn leed: hij zag de wereld uit de mist verschijnen. Nu zit de dichter op de zoele grafsteen van zijn veertig jaren, en de kransen krassen op de andere graven, sinds een ogenblik alleen met de dood, die kijkt uit holle oogkassen, zegt men, en die zijn schalmeien heeft gehoord. Hij zegt: Ik ben niet waardig te wonen in uw woning, maar ik bid u, spreek één woord, en ik zal u de weg naar mijn woning tonen. Maar de dood heeft geen lippen en geen tong en geen stembanden: hij kan niet spreken. Hij hoorde dezelfde woorden te Hong-Kong vanmorgen in de mond van een koelie breken. Hij verschijnt als loutere aanwezigheid. De dichter herbegint voor hem te schalmeien: hij schalmeit loutere stilte en al die tijd zingt de stilte als de zeven hemelse reien. Zo weet de dichter nu, dat hij waardig is om tot de dood het warme woord te spreken, dat hij niet spreekt - en om die prille kennis heeft de dood hem bodemloos aangekeken. Vorige Volgende