Verbroken zegel(1952)–Jan Vercammen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 20] [p. 20] [pagina 21] [p. 21] IV EEN acacia bloeit vol in het meilicht en daar staat de dichter eenzaam onder: in de overdaad van dat wit licht verricht hij zwijgend alleen voor zichzelf een wonder. De dichter, o vrienden, die veertig is, moet heel wat wonderen nog verrichten, dewijl heden voor hem veel wonder is wat voorheen maar spel was van licht en schaduw, wind en geur, adem en woord, van dierlijke warmte en doodskilte: immer een vol en volmaakt akkoord op het wereldorgel van Gods stilte. - O tuchtloze dichter, wat hebt gij gedaan met uw gedachten, door wind en regen geteisterde najaarsglycienen, zorgzaam aan Gods latwerk geleid met zijn mildste zegen? - Zij zijn, antwoordt hij, als alle hun lot- genoten verdwenen door een grauwe decembernacht in de winter van God. - Gij loofde weleer met psalmen hun blauwe trossen en hun geur met die der framboos. - Dat deed ik, maar getijden hebben hun gang en hun duur. Herinnert u, vrienden, hoe stuurloos ik mij drijven liet op mijn schip Verlangen, maar dat toen in April de zwaluw terugkwam mijn hart ging slaan als haar nieuwe vleugels; de botten barstten open in chromatische gam en op de heuvelen schilderden de drie Brueghels. Toen zond ik opnieuw gedachten uit naar de sterren die langs de zeespiegel branden en zij keerden terug met een glanzende buit aan ertsen van parelmoeren oerstranden. [pagina 22] [p. 22] Ik zond ze nog verder, naar de evenaar, de weelderige, en naar de naakte polen; zij keerden terug en hun stem was klaar: wat waar is is waar leren zij die dolen. De wereld is tien eeuwen ouder dan toen en de dichter hertelt nu zijn veertig jaren. De dichter en de wereld zijn even moe, want beide kwamen zij tot bedaren, de wereld van bloemen in overvloed te telen, de dichter van andere bloemen te telen dan de blijde zon bloeien doet en dan de mensen naar blijdschappen noemen. Tussen de vuurdoorn langs de avondkim en de venkel op het veld van de morgen staan de zwarte droomwouden, waar de schim- men der vaderen hun schatten verborgen. Tussen de klaprozen van de dageraad en de avondviolieren onder goudenregen lopen weer in hun oorspronkelijke staat, van asfodelen bruidswit, de wegen. Zoveel wonderen zijn er, waartoe hij niet één van zijn warme woorden de toegang liet wagen. Loths vrouw wendde zich om en werd een zoutsteen (o heimwee naar haar vlucht!), maar hinderlaag en andere gevaren zijn niet elk bedeeld: zij zag heel Sodoma branden, terwijl de dichter, die zijn veertig jaren ziet, eindlijk God vermag te zoeken, die uit geen getijde onverrichter- zake het naaste getijde binnenging. En zo ziet de dichter zijn vader leven, die deze acacia plantte in de lente-evening. Wij hebben vele doden iets te vergeven, [pagina 23] [p. 23] die bij leven met ons een eind weegs zijn gegaan en ons eenzamer lieten dan tevoren. - Ach vader, wij hebben zoveel niet verstaan, zegt de dichter, en ach zoveel ging verloren van wat wij tot elkander hebben gezegd. Uw loot is deze bloeiende boom geworden met zijn witte schaduw en zijn stam recht als uw woord, waar ik vaak tegen morde. Vandaag ben ik even oud als gij waart, toen ik u wijs heette in mijn gedachten. Maar zie, weinig wijsheid heb ik bewaard in mijn hart, dat nog slaat van verwachten en soms, als een hond naar de maantopaas des avonds, luid huilt naar een klaarheid het weten voorbij, nog onnoemelijk dwaas soms verstrikt in de netten der waarheid. Ik breek het wonder van uw aanwezigheid als een dorre tak in de winter (de koude te horen in dat geluid!), want het is tijd als altijd en ik kan u niet weerhouden. Al kan ik uw recht woord en uw wijs gebaar niet ontgaan in mijn eigen leven, vader, mijn morgenden worden van verder klaar en mijn avonden komen van verder nader. Vorige Volgende