Verbroken zegel(1952)–Jan Vercammen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 16] [p. 16] [pagina 17] [p. 17] III DE dichter, o vrienden, voelde zich vaak onwennig, wanneer hij van uw waterlopen dronk, van uw velden at en uw taak deelde. Hoe dikwijls ging hij vergeefs hopen vertrouwd te worden met het land waar uw huis en de bloemen en bomen staan van uw gaarden. De zin van uw woorden was hem vaak duis- ter en gij zongt soms in vreemde toonaarden. In zijn verbeelding lag onder een lage zon het lage landschap, dat zijn huis bewaarde en dat hij noch voor hem iemand vinden kon, al verried altijd iets dat aanschijn der aarde: een populier soms enkel die te wuiven stond of maar een zanden wegbocht zonder sporen; het teken van een late perzik in wat blond hoog najaarsgras, zacht, nauwelijks te horen. Maar altijd was er een aanwezigheid. Wat is verbeelding anders dan herinneringen van vóór dit leven: daar heerst nu duisternis zonder sterren en stilte ledig van zingen. Ook 's nachts droeg de dichter het in zich om, dan stonden er gebroken sterrenbeelden over. Het had een stem, die lijze zeide: kom, met het fluisteren van de zefier in herfstlover. Het had een adem, die zacht langs hem gleed, als het verjongde licht langs prille anemonen. Het had een hart, dat sloeg van een diep leed, gelijk een mens lang in zijn hart laat wonen. En om te zoeken waar dat landschap lag zag men de dichter over de wereld dolen: God had het, gelijk hij nog altijd vermag sinds Eden, goed op de wereld verscholen. [pagina 18] [p. 18] Hij zocht te vergeefs, tot hij over God zijn laatste medemensen zwijgen hoorde: toen wist hij God verwijlen in het genot van zijn zwijgen en voor God vond hij woorden, die nog ongeschonden en schaamteloos zijn. Hij wist meteen, dat hij terug zou vinden dat landschap, waar hij inboorling moest zijn, wijl hij daar had gewoond met hartsbeminden in een tijd, die niet onze aardse tijd was en die traag moet geweest zijn lang geleden; of waar een zijner vaderen geboren was en gewoond had in welvaren en vrede en van wie hij dan had de memorie geërfd over een of meer, wellicht vele geslachten, want waarachtig is het, dat niemand sterft die geleefd heeft van aardse kruiden en krachten. Op een avond van orleaan (het zomerfruit was rijp en de laatste tarwe geborgen) herkende de dichter zijn landschap. Overluid riep een kievit in het oeverriet verborgen, waarna de stilte nachtelijk diep werd en wijd. De wilde zwanen, die hij daar wist drijven sinds immer, waren sedert de Bamistijd neergestreken. Dat wilde zwanen daar blijven en wonen had geen mens tevoren gezien. Zij wonen in de purperen poldermoeren, die zee zijn geweest, waarover misschien gouden karvelen op ontdekking uitvoeren. Het riet wast tot tegen de gipsen kim, in het rimpelloos water drijven parelgrijze zomerwolken volmaakt, waarin de nim- fen nog immer slapen sinds de tijd der wijzen [pagina 19] [p. 19] verstreken is. Zo was het landschap vóór hem, waar hij stond op de dijk onder populieren. Achter hem stond een dicht dennebos en brem en bloeiende heide almachtig te tieren. Toen zei de dichter: In dit Bethlehem werd ik geboren om te wonen op aarde. Hij stamelde ontroerd, maar het was zijn stem die namen gaf aan alles wat in de gaarde bewoog door een hartslag, door de wind, door groeien en dorren, met nieuwe beelden. De herders en de koningen vonden het kind en schonken het elk van hun eigen weelden. Aldus begint godszinnig de geschiedenis van de dichter, die niet meer om te verzaken verwerven zal, van de dichter die veertig is: het was zijn armoede, die hem rijk moest maken. Vorige Volgende