Ophelia
(1954)–Jan Vercammen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
der wegen aftast. Weet gij, dat de wegen zingen
voor hem, die niet lijk gij van 't licht der kleuren leeft:
vicariaat van één zin, die de kern der dingen
ontdekt, de naam die Adam hen gegeven heeft.
Maar plots bevind ik, dat wij met het leven spelen,
licht en verloklijk. En voorwaar, zo roekeloos
was ik sinds jaren, vele jaren niet. Hoevele,
sinds iemand zei: de mens leeft brozer dan een roos?
Ik weet niet meer, of ik die moede man geloofde
en of mijn schroom uit deze grijze wijsheid wies.
Maar telkens als de winter 't vuur der bomen doofde
beving mij weemoed om een onbestemd verlies.
Wij spelen nu met rijmen, spelen met het leven
en dat het broos is doet dit spel verruklijk zijn:
vind immer voort uw woorden, woorden van het leven
tot wij zo ver verdoold en afgedreven zijn,
dat niemand ons herkent en dat in onze handen
wat ons gebleven is verschamelt tot een schijn,
waaruit het vuur geschapen wordt, dat ons doet branden
van nieuw verlangen, nieuwe lust en nieuwe pijn.
Het leven laat zich geen gewijde namen geven
wanneer die tijd bereikt is. Want de roos alleen
nog draagt haar naam; - en wij, wij zijn het leven,
wij zijn de tijd, maar ook dit enig uur drijft heen.
Mijn lief, geen eeuwigheid gaat voor een mens verloren,
maar ieder uur als hij zijn enig uur niet weet.
Herken u: zonder wee werdt gij vandaag herboren,
ontvangen zonder wellust en gewonnen zonder leed.
|
|