Ophelia(1954)–Jan Vercammen– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 5] [p. 5] Roep Van toen de berkeblaadren vielen in uw haren en de kastanjes kostbaar werden in uw hand - wij konden van de hoge heuvel nog ontwaren hoe schoon de zon schoof over het beloofde land - tot heden, nu narcissen op de wind wegzweven waar gij langs de magnolia de lente intreedt - ik toon u nog de kerseboom in bloei: van leven nog woorden in mijn mond die zoveel leed verbeet, - waarom wilt gij die dagen in uw hart begraven en ook die nacht, toen ik van schroom ontzind en hartstocht u, verheerlijkt in uw overgave, beminde als bruid en als de moeder van mijn kind, - toen ik u dronken dronk, voort dronken van mijn dorsten en van een vrezen bevend, dat ik u mijn vrouw zou noemen, bevend om de bloesem van uw borsten en om de schaduw van uw schone schoot, o vrouw. Nu huilt de wind tussen de wolken en mijn ramen en huilt mijn heimwee lijk een hond huilt naar de maan: wat hebben wij, mijn lief, wat hebben wij tezamen met God - wie God is weet gij goed, mijn lief - gedaan? God geeft geen antwoord aan wie eenzaam bidden: ik roep u die mij mint. Waar in mijn naam, zegt God, twee mensen samen zijn, daar ben ik in hun midden. Mijn roep is echter slechts verbidden van een lot, dat nimmer zich verbidden liet. In stilte klinken mijn woorden weg. Ik zegde u toch vaarwel? Maar zal ook ùw stem in die stilte van mijn ziel verzinken? Hoe luid weerklinkt mijn hartslag in dat leeg heelal. Vorige Volgende