Ophelia
(1954)–Jan Vercammen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
een rechthoek en een kring als luiken, op een weelde
die niet van licht was, - en een lied van laat afscheid
greep klokken aan. Het was een duizeling van beelden,
waaruit ik moederlijk des avonds werd bevrijd.
Ik zag de wereld weer zoals zij was ontloken
sinds ik de schaarse bloemen telde in harde wind.
Ik boog over mezelf: de hostie lag gebroken
diep in de kelk, ik wist hoe mijn gebed begint,
het enige dat mij behoedt voor het vergeten
van wat eens in mijn donkre woning branden zal
als vuur en licht, wanneer ik twijfelloos zal weten
dat de eerste sneeuw volgt op de laatste bladerval.
Toen kwaamt gij met uw woord: wij zullen herbeginnen.
O reine boodschap, rein als gij zijt in uw geest.
Slechts verder gaan vermogen dezen die beminnen,
zelfs zij die jarenlang vereenzaamd zijn geweest.
Ik ken uw schoot en sinds wilt gij de kracht ervaren
die door uw schoonheid, vrouw, gewekt is in de man:
gij zult niet meer de baren van dat meer bedaren,
dan door uw heengaan uit dit Eden in de ban.
Maar weet, dan zal het vuurzwaard in uw hartslag branden
en niet in handen van een engel aan de sluierwal.
De handen in uw handen zijn alleen mijn handen
van nu, de handen, die 'k aan u verliezen zal.
Gij legt de tijd stil. Nu voltooien de getijden
hun wederkeren enkel wanneer gij afwezig zijt,
- en weet, gij onverbeide, gij gebenedijde,
als gij de tijd verwint begint een eeuwigheid,
onze enige eeuwigheid. Wij zullen dus niet vragen
langs welke weg wij gaan of wat de tijd begaat
aan onze menslijkheid. Sinds we aan elkander lagen,
naakt in die nacht, zijn wij vervreemd van wat vergaat.
Totdat de najaarsdag komt dat wij weer ontdekken
hoe schoon vergaan is en hoe diep ons nog vertrouwd.
Weet, al wat wij tot wezen of tot leven wekken
wordt slechts in zijn verledenheid volmaakt aanschouwd.
|
|