Ontgraven graan
(1984)–Jan Vercammen– Auteursrechtelijk beschermdEen Egyptische partita
[pagina 25]
| |
[pagina 26]
| |
Hier in het dal der farao's werd
door ongetelde menselijke wezens
hun leven aan de doden toegewijd.
In zevenduizend stukken kalksteen
staan getallen afgebeeld gebeiteld.
Langs enge paden stegen zij
des ochtends naar het hoge dal.
Ons is alleen de droom gegeven
als toegang tot vergetelheid,
hen was hij een herinnering zowel
als beeld vooraf, bij geen
verdwijnen van de zon begin
bij geen verschijnen einde.
Ik vrees de dood niet, de
verwording wel, die hen
geen ogenblik voor ogen stond.
Want zij verwekten elke dag
een akte van geloof in tijdloosheid.
En zij beleden telkens weer:
het niets heeft niets van
een bestaan. Wij denken dat
hun leven mensonwaardig was.
Wat rest ons echter van geloof?
Door hen die ons zijn voorgegaan
werd veel voor ons verloren dat
ik nu met u terug te vinden tracht,
gij die me ziet verdolen langs de Nijl
(och, ik verdoolde reeds in steppen en
woestijnen ook). Ik bid u om
begeerte, want ik weet dat Osiris
slechts wie begeerd heeft toelaat in
zijn rijk. Verhoor mij want ik ben
zo machteloos gevangen in de tedere
magie van deze consecratie van de tijd,
van ruimte grenzeloos vervreemd.
| |
[pagina 27]
| |
Uw handen zijn door sneeuw
en slaap verlamd. Maar is er niet
een droom die ze dezelfde kracht
verleent als toen ik nederdaalde in
het diepe graf van Sethi langs
de duizend treden met het Boek
der Zonnelitanieën, het Openen van
de Mond, Wat in de Hel is en der Poorten,
met de sterrenhemel van Egypte en
de vijfenzeventig zonnevormen?
Hoe kwamen toen uw handen op
mijn voorhoofd en mijn fallus
tegelijk (Ik was verdwaald
langs eigen ruimtegrens) daar in
die hellevaart, gij die geboren zijt
om mij de hemel in te leiden. Is dan
de hemel onderaards? Want Sethi
vaart toch in een zonneboot?
Toen heb ik deze vragen niet gesteld.
Zij kiemen, schieten stam en wortel
in dit ongeduldige papier, nu, later,
eeuwen later (steeds dat woord) waarin
gij duizendmaal verschenen zijt
hoewel slechts zevenmaal met
notebruine blik. Maar gij blijft
onvervaagd mijn blik ontvangen,
maagd en vrouw.
| |
[pagina 28]
| |
Zovelen zegden: leven is
ontvluchten, wat het koor
met dissonanten zong.
Maar rein harmonisch zong het in
het ijle dal der farao's
onvatbaar zwevend in
de poederdroge lucht.
Is ook mijn liefde voor de verre vrouw
ontvluchten? En waarvan?
Zij vonden in hun hypogeeën het
vermoede middelpunt van 't onderaards
heelal waar elke dag de zon verdwijnt,
waaruit zij weer verschijnt.
Zij vonden in de dodenboeken op
de wanden al hun wegen aangewezen naar
de bovenaarde. Aan een tempel
hadden zij hun aardse leven toe-
vertrouwd voor alle nageslachten.
Ik wankel als verwezen
van duisternis in vruchtbaar licht
waarin het beeld geschapen wordt
van u die woont in een oase waar
gij zalig wordt genoemd. Nu weet
ik dat mijn liefde geen ontvluchten
is maar een erkennen van
mezelf in mijn verdreven eenzaamheid.
| |
[pagina 29]
| |
Altijd in de woestijn zijn oren om
te horen wat gefluisterd werd
in kamers waar nog slechts afwezigheid
aanwezig is. In naakte dalen van
verstorven menslijkheid tussen de steile
rotsen dolen onverstild nog stamelingen
van verholen liefde. Ik herken uw stem
daar uw geluk herkenbaar blijft
tot in Tassili zestig eeuwen ver.
In Deïr el Medineh, dorp der bouwers,
schreed ik door de deur waarin gij mij
veel later en veel dichter hebt
verrast, verhelderd uit
een melkwegnevel in
doorzichtig kleed. Uw blik was als
de vleugels van de vlindermat en zacht.
En ik vergat het woord dat mij
te spreken was gegeven. Gij
wekt woorden die gij woordeloos verlost
uit overvloed en die van goud
en koper zijn. Hier kregen vragen
naar herkenbaarheid van overzijden
een antwoord dat wij niet meer horen,
want aan de kolonnaden zijn alle echo's
lang ontstolen. En in de hypogeeën waar
het leven tijdloos was, wordt door
de heidenen der liefde met
verdorven trouw de dood gevoed.
| |
[pagina 30]
| |
Uit welke handen kwam, Amenophis,
het tuiltje mimosa zacht op uw hart
gelegd, de lotuskrans licht om
uw hals? De bloemen zijn verdwenen met
uw mummie door ikonoklasten weggeroofd.
Ik zie die handen helder. Mijn ontroering
is niet van mijn tijd wellicht, maar van
uw tijd, toen schoonheid die niet met het oog
maar met het hart ontdekt wordt elke dag
in het gelaat der zon weerscheen.
Hoe ver ben ik van stuwdammen
en motorboten op uw Nijl.
Amenophis, hier tussen uw zes zuilen
en vier wanden als ontrolde papyrus
met zwart op oud-goud-grijs de tekens van
het Helleboek en met de hemel als gewelf,
herken ik daar Hamàl. En in mijn
rechterhand voel ik de milde mimosa,
al weet ik dat ze ledig is. Want zij die
in mijn ingewanden woont, is levend
duizendvoudig en voedt overvloedig al
wat geest en lichaam is en ka wellicht.
Ik adem haar, zij zuivert in
mijn longen al het bloed dat ik
verschrijf op dit papier.
Maar ach, Amenophis, dat tuiltje mimosa in het
geheime heiligdom der eeuwigheid.
| |
[pagina 31]
| |
Harpisten zingen Ramses' lof
voor luisterende goden wijl
het veld van Ialoe mystiek
tot offeranden wordt bewerkt.
De koning ziet en hoort, zijn dood
is leven voort. De dood is schim
onwezenlijk verdicht door hersenschors
van schuwe mensen, silo van
hun onbegrip. Ik voel mij grenzeloos
bevestigd in mijn ongeloof aan tijd,
rotsvast geloof. Vanavond zal
een sterrenbeeld boven de Nijl
uw beeld ontvangen uit mijn ogen en
het woord dat in mijn mond vertoeft
zal vleesgeworden zijn; het eiland in
de diepe schemering uw schoot,
die mij verscheen in ondoorpeilde
nachten onzer tweezaamheid. Harpisten
zingen nu de lof van dit mysterie, zelf
mysterie door geen openbaring nog
geschonden. Ik verlang naar u.
| |
[pagina 32]
| |
Tweehonderdmaal bevruchtte
het zaad van Ramses de Derde de schoot
van koninklijke gemalinnen en
vier eigen dochters. En zijn rijk
verslond als uitgehongerd zeventig
vruchtbare jaren. Want Amon
was met hem: de veertig priesters die
zijn arke droegen naar de rade
stonden aan zijn voeten stil.
Ik stond voor zijn pyloon, ik zag
de stoeten van zijn kroost
op tempelwanden diep in de
woestijn. Ik sprak: één kind,
een dochter, want niet om mijn naam.
Mijn bloed moest vloeien
voort in diep azuren aders. En
mijn geest moest wonen in
een vrouw, om met haar bloed
gevoed te worden in de foetus van
haar zoon. Maar, Ramses, nooit heb ik
op mijn zo lange weg een vrouw
ontmoet die uit mijn zaad een kind
ons licht liet zien en onze lucht
liet ademen. Het is ontzettend laat
voor mij. Nog leef ik enkel voor
het beeld dat ik als tweede ketter
Aton heb gewijd, die nog mijn bloed
verwarmt en nog mijn geest verlicht
met stralen die geen oog ontwaart.
De vier seizoenen zijn door hem
gezegend met dat beeld. Het zal
het laatste zijn als tussen wolken
nog één ogenblik Hamàl verschijnt.
| |
[pagina 33]
| |
Langs enge paden in het dorre keteldal
der koningen dat Deïr el Bahari heet
- onwezenlijk waarachtig oord -
gaan zwarte vrouwen, waterkruiken op
het hoofd, van weten weg en weer
naar zwijgen op een achtergrond
van okergeel-en-roze bergen, uitgehold
tot dodenstad. Zij worden door
de gloed verteerd tot schimmen.
Eenmaal schreden hier des nachts
de stoeten van de priesters met
de mummies van de farao's uit hun
onteerde graven naar 't geheime
hypogeum bij de tempel in
de rots van Hatsjepsoet.
Dat was een nieuw verbond van al
wat had bestaan met al wat tot
het einde van de tijd nog zou
vermogen te bestaan. Zo gaven zij
de boodschap door die wij herkennen in
een televisiebeeld en in het grommen van
motoren als wij samen in een stilte zijn,
voor u en mij vandaag en morgen
altijd voort vandaag en morgen.
Tot wanneer?
| |
[pagina 34]
| |
Waar de geschiedenis begint leeft reeds
een grenzeloos verlengd verleden.
Duizend tempels werden ‘van miljoenen
jaren’ bijgenaamd. Niet enkel wat niet is
begonnen kan geen einde hebben.
Een eerste steen kan niet
de laatste zijn want hij verdwijnt
met alle slechts als geen geheugen meer
de mens tot eigen wens verleiden kan.
De beelden werden wijdingsvol gehouwen
niet om bewondering te wekken, maar
het lichaam moest in eeuwigheid
bewoonbaar blijven voor de ka.
Dit is, mijn grenzeloos beminde beeld
dat ik gehouwen heb uit een ontzinde droom
- geen steen is harder -, uw bestemming in
de tijd die niet bestaat. En Aton blijft
getuige van die tijdloosheid. Wie kan
begrijpen die niet naar begrijpen
een onbegrijpelijk verlangen voelt?
| |
[pagina 35]
| |
Een overoude gids met het profiel
van Echnaton las kauwend op
een brokje brood en steunend op
een stok de tekens boven duizend
gaten waarin edelstenen zaten
veilig in het oergeloof
der honderdduizend dienaars van
de goden. Ik keer terug naar ongeloof.
Niet vinden kom ik hier
maar zoeken met de hoop
op altijd een onvindbaarheid
die voort mijn leven richten kan
naar overgave aan het beeld dat
mij genaakte, aan elk verleden
vreemd, van elke toekomst vrij.
Uw tempels zijn tot puin vervallen,
goden van Egypte, maar verdwenen niet.
Ze zullen niet verdwijnen zolang
nog twee atomen samenzijn op aarde.
Uw taal werd weergevonden door
oningewijden. Op alle vragen van
uw sfinksen (O de sfinksen van
Giseh, van Memphis, o de rammen van
Karnak, vermenigvuldigd beeld van
de ene Ram met voorhoofdster
de heldere Hamàl) is steeds
het antwoord dat van Oedipus:
de mens. De stilte van uw zuilen,
uw ontwijde cellen en uw voor-
geborchten misleidt mij niet.
Ik hoor uw harpen op het klankbord van
het wereldruim waarin mij nu
te wensen is gegeven. Zegen
uit uw gewaande vergaanheid voort
het beeld dat niet vergaat zolang
de Ram niet wegdrijft uit de nacht.
| |
[pagina 36]
| |
Van hier vertrok de gewijde boot
naar de Nijl, toen duidelijk de stem
van Amon werd vernomen in Karnak.
Verzand is het kanaal, de tuinen
zijn gestorven. Maar de geschonden,
ontwijde rammenlaan leidt nog naar
een heelal waarin de schepping
voort moet gaan, waarop nog
een weerklank van Osiris' boodschap
alle zuilen trillen doet als van zon.
Gescheiden door pylonen hebben binnenpleinen
de sporen van de celebranten nog bewaard.
Zij riepen zingend Amon aan die niet
de zevende der dagen rustte, maar aan hen
zijn achtste dag opdroeg, want met
de mens was niet zijn taak volbracht.
Hij droeg haar aan ontelbare
geslachten op, maar één ontsliep
op zijn versteende borst toen
de eeuwigheid was stilgevallen en
de tijd ontstond.
Gij staat
op deze grens waar ik uw mond,
uw handen en uw schoot, al wat
gij zijt, kan consacreren tot
offerande voor mijn overgang
van dit door u gewijde leven naar
een leven dat gij wijden zult.
| |
[pagina 37]
| |
Ik ben een anonieme farao want
ik draag namen die verwarren wie
mijn rijk wil binnentreden.
Tussen beide benen staat het beeld
van mijn geliefde koningin van voet
tot knie, maar zie hoe zij haar hoofd
naar dagen speurend reikt naar waar
een bron van leven welt wijl de
papyrusbloemen nog gesloten zijn.
Ik heb mijn armen in mijn tijdloosheid
gevouwen, maar met mijn staf
der rechterhand tast ik het stof
der sterren af en in mijn linkerhand
draag ik mijn eeuwigheid. Ik weet dat
gij hebt in Hamàl het beeld ontdekt
dat beide handen van uw borst
oplichtte naar een oergodin
weer mensgeworden, toen gij zocht
naar adem voor uw toegevroren longen.
Al werd door heiligschennis mijn gelaat
geschonden, één oog tast nog
uw menselijkheid af in adoratie
neergebogen maar in steeds
vernieuwde levenskracht weer opgericht.
Het beeld verpuurt de lucht die werd
bedorven, die uw sperma zuivert voor
een sakrament dat louter nog
vervulling is. Verlaat me, want
de sterren zullen straks herkenbaar zijn.
| |
[pagina 38]
| |
Ontvang, Amon, als toen deze drievuldigheid
van offerlinten: het witte opdat
het licht dat uit uw blik de dageraad
schiep mijn beeld beschijnen blijve
tussen west en oost; het groene
opdat in elke lente die mij nog gegeven is
het beeld herleve pril en ongetaand;
het rode opdat zo lang mijn bloed
het beeld steeds voede met zijn klare
vloeibaarheid en vruchtbaar blijve tot
zijn oevers zijn verdord en niet
meer wachten op het wassen van de stroom.
Gij, in uw naos achter de gesloten poorten
met klei verzegeld, hoort me wel niet meer.
En Aton zwijgt als alle goden, gelijk gij,
de Grote Sperwer, in een grenzeloze nacht
verzwolgen. Wie dan moest ik bidden om
een oogsttijd die decenniën van
onvruchtbaarheid vergoeden moest?
Slechts zeven jaren werden in uw land
geteld, na zeven jaren vruchtbaarheid.
Ik tel niet met getallen meer. Ik ben aan-
gekomen verlost van wat verloren ging
vervuld van mijn verworvenheid.
Wie moet ik voor dat wonder danken?
De sterren zijn onzichtbaar die
mijn tijd begrenzen. Maar
ik leef nog, Amon, want
ik adem het mirakel in.
| |
[pagina 39]
| |
Ik heb uw stem gehoord, parlando,
begeleid door het eolisch orgel van
de zuilenzaal met honderdvierendertig
tonen van onaards geruis in bomen
aan het wereldeinde waar de Nijl ontspringt.
Gij zweegt toen op een architraaf
verscheen het ongedoofde beeld
van Echnaton in zijn geheime schrift.
Papyrus ontlook op de kapitelen en
de wierook van Poent steeg op uit
vaten van albast en lapis lazuli
voor u, geboren onder Atons hoede
uit Hamàl. En Echnaton sprak als
een verre zee: ge hebt zoals ik
in Aton geloofd, de zon van de liefde
voor allen almachtig. Echter gedenk,
dat na mijn balseming mijn beeld
vernietigd werd in alle zijn gedaanten
opdat ik niet mijn eeuwigheid
zou vinden. Wat geeft het nadat mijn
almenselijke koningin erkennen kon
dat ik, de dichter, haar in Aton had
gevonden en bemind en Akhetaton had
gebouwd voor haar en dat ik enkel door
mijn minne levend was. Nu spreekt
mijn architraaf waaronder ge
verdoold staat in een stad van
heiligdommen, ademloos van
onervarenheid. Nog is er voor
uw longen lucht zo hier als
elders en uw hart stuwt nog
uw bloed naar hersens en
geslacht. Gij ziet een beeld dat
tussen sterren staat als Nofertete
en gij leeft ervoor. Maar verre
weg van hier, gedenk mijn lot.
| |
[pagina 40]
| |
Er is geen god dan Aton die geen god
is maar de chaos onderwierp aan licht
waarin de lotus eerst ontlook en later
mensenhanden korenaren vonden.
Hij vraagt geen offeranden dan
van vruchten die hij heeft doen rijpen
en van bloemen die hij naar zijn beeld
met schoonheid heeft getooid.
Ach Echnaton, hoelang hebt gij
geduldig op de dag gewacht
dat Nofertete met u naar
zijn tempel toog bij dageraad?
Eerst dan deed tederheid haar handen
trillen op uw hals terwijl haar lippen
rilden op uw mond, haar schede
vochtig van verlangen werd.
Toen wist zij dat de priesters van
de goden bloedwei zopen, schaduw vraten,
dat hun adem vlam was uit verkoolde borst.
Toen sprak uw hart een nieuwe taal
in al uw ledematen. Niets meer werd
verzwegen in de taal van Aton in
de tempel van de vleesgeworden steen.
Ach, Aton, geef het beeld dat in de Ram
verscheen het leven van uw licht
voor immer voort nadat gij tussen
avondval en dageraad mij hebt
ontvangen in uw rijk dat onderaards is
en van onaards licht vervuld.
| |
[pagina 41]
| |
[pagina 42]
| |
|