Ontgraven graan
(1984)–Jan Vercammen– Auteursrechtelijk beschermdEen Egyptische partita
[pagina 43]
| |
[pagina 44]
| |
Ik heb de kever van Amenophis
gestreeld aan het gewijde meer
toen weer het sterrenbeeld verscheen
in volle zon, zijn schaduw tussen
de zuilen zuiver levend werd.
Nu rinkelt een onwerkelijke telefoon
ergens ver in huis als op de rand van
de wereld, terwijl het toestel aan
mijn linkerhand zo stom blijft als uw
kolos, Amenophis, voor Amons
tabernakel in Karnak, waar hij
zijn harimtocht naar Loeksor
voorbedacht, terwijl voor zijn
gelaat het wuiven van het riet en de
vermoeide vleugel van de kormoraan
vereeuwigd werden in gewijde steen.
Nu weer die telefoon, als door
de rotswand van het koningsgraf.
Wie roept mij, levend in een graf
aanwezig, echoloos van een afwezigheid
die mij verteert? Is mij een schim
gevolgd uit Giseh, uit Karnak of uit
het dodendal? Misschien
die van de foetusmummie in
het hypogeum van de koningin.
Ik sterf toch kinderloos vandaag
of morgen. Ook nu ik in het beeld
niet enkel eindelijk een vrouw ontwaarde,
doch tegelijk als waan de moeder van
mijn ongeboren kind. Eén ogenblik
heeft dat volstaan. Dan bleef alleen
de vrouw ultiem. Ik heb niet
vruchteloos geleefd, schreef
Echnaton: voor Nofertete lag een
lichtend gedicht op zijn lege borst.
| |
[pagina 45]
| |
U wijd ik, Aton, god van liefde die
geen god zijt, dit gebed, want zie
vandaag ben ik tot bidden door
mijn liefde die gij kent geleid
tot in uw tempel door het zand verteerd.
Het bloed in mijn aorta is een stroom
die wast en wassend uit een hoge
diepe bron geen zee bereikt. Er is
geen eenheidsmaat voor liefde maar
ze kan niet algeheel betoond zijn en
aanvaard. Wat overblijft in mij is zo
bij nacht als dag door u verlicht.
Ik ken haar geen begin toe dan
mijn eerste kreet. Alleen een kind
dat onberekend werd geboren kan
zijn ouders niet verwijten dat
het uit de moederschoot gestoten werd.
Ge weet dat ik het beeld dat na
veel aardse spiegelbeelden mij
als echt verscheen, met religieuze
innigheid ontwaard heb in een najaarsnevel.
| |
[pagina 46]
| |
Echnaton heeft alle goden van
zijn beide landen als een offerande
aan uw dageraad opgedragen. Zie,
ik volg hem daar ik Nofertete
- samen steeds aan man en vrouw
van elke tijd gelijk - aanwezig in
mijn leven weet. Mijn rust berust
nog enkel, Aton, in uw enigheid.
Al is het water van de stroom
van vroeger elders nu, geen cataclysme
dempt de bron. In Sirius woont Isis, in
de Ram zij die zich uit een ster
niet wil geboren zien. Ik echter
kan niet meer verzaken tenzij
gij mij vervulling schenkt.
Gij, Aton, van het westen tot
het oosten verblijft gij in het rijk
der doden. Geef, dat in het Westen
aangekomen ik daar welkom ben en nog
de weg vind van de Poolster naar
Hamàl. Gij zijt alleen de hoeder van
het rijk en gij vervult het niet,
gij heerst niet als een opgedrongen god.
En gij verleent geen gunsten, Aton, want
een god die geen god is, die heeft
geschonken, schenkt in eeuwigheid.
|
|