Drie suites
(1941)–Jan Vercammen– Auteursrecht onbekend
[pagina 21]
| |
[pagina 23]
| |
[pagina 25]
| |
I.
Vergeef mij deze zonde tegen U bedreven,
dat ik vergeten wou wat ons verbindt;
doch vruchteloos, want alles is gebleven
bij wat aan uw vergiffenis begint.
Wat kan ik u vandaag of morgen geven,
dat gij niet reeds in uwe handen vindt:
vergeef mij deze zonde tegen u bedreven,
dat ik vergeten wou wat ons verbindt.
Want eens tot deze zondigheid gedreven,
zag ik uw blik in dien van ieder kind,
voelde ik uw lippen aan mijn voorhoofd beven,
hoorde ik u 's avonds zingen in den wind.
Vergeef mij deze zonde tegen u bedreven.
| |
[pagina 26]
| |
II.Van dézen droom kan ik niet scheiden,
waaruit ik wil ontwaken in den dood:
zijn evenwicht tusschen vervulling en verbeiden
is mij noodwendig als mijn daaglijksch brood.
De tijd moet mij voorbij maar verder schrijden,
als hij dien droom zou vangen in zijn schoot:
van dézen droom kan ik niet scheiden,
waaruit ik wil ontwaken in den dood.
Ook als ik kon, ik zou me niet bevrijden
van dezen weg- en wagenisgenoot,
die mij de grenzen onzer jaargetijden
en alle kringen onzer aarde ontsloot.
Van dézen droom kan ik niet scheiden.
| |
[pagina 27]
| |
III.Ik reik mijn handen naar uw rozen
en reeds dit reiken is bezit:
zij zijn als sterren tijdeloos en
als meeuwen op de grauwe golven wit.
Zij bloeien aan uw leden, o! de broze,
zij trillen als een moede mond, die bidt:
Ik reik mijn handen naar uw rozen
en reeds dit reiken is bezit.
Uit welken tuin zijn zij gekozen,
waarin zoo duurzaam onze zomer zit?
Zij kozen u wellicht en ik, de redelooze,
die weet, dat ik met hen ook u bezit,
ik reik mijn handen naar uw rozen.
| |
[pagina 28]
| |
IV.'k Verried het diep verlangen in uw oogen
toen wij tezamen waren aan mijn dood,
dien wij niet kennen, maar die mededoogen
als rozen houdt gesloten in zijn schoot.
'k Verhaalde hem, hoe wij te leven pogen
en moeten wederstreven wien ons noodt:
'k verried het diep verlangen in uw oogen
toen wij tezamen waren aan mijn dood.
Maar in zijn zwijgen werd mijn onvermogen
als het mysterie zijns erbarmens groot.
En toen ontbloeiden langs uw wenkbrauwbogen
de bloemen als uw bloed ontrust en rood.
'k Verried het diep verlangen in uw oogen.
| |
[pagina 29]
| |
V.Ik weet niet, hoe tot God nu naderkomen,
wijl gij mij nog zoo ver afwezig zijt:
wij zullen eens zijn Aangezicht niet schroomen,
tezamen ingegaan tot zijn Aanwezigheid.
Nu glijdt de boot verloren op de stroomen
en zoekt de zee van zijn Barmhartigheid:
ik weet niet, hoe tot God nu naderkomen,
wijl gij mij nog zoo ver afwezig zijt.
Behaagt Hem de offerande äller droomen
voor deze alleen, waarin gij mij verbeidt?
Of wordt ook deze mij wellicht ontnomen,
wat is er dan dat Hij mij benedijdt?
Ik weet niet, hoe tot God nu naderkomen...
| |
[pagina 30]
| |
VI.Ik zag u vluchten als de schuwe hinde,
die voor mijn streelensreede handen vliedt,
voor oogen, die haar enkel willen vinden
en voor een stille stem, alleen een lied.
Ik zocht u toch voorzichtig als de blinde,
mijn lied gesmolten tot geruisch van riet.
Ik zag u vluchten als de schuwe hinde,
die voor mijn streelensreede handen vliedt.
Waar wacht gij mij, mijn welbeminde,
want verder dan mijn wegen vlucht gij niet:
ik voel uw adem in de winden
en weet dat gij mij naadren ziet.
Ik zag u vluchten als de schuwe hinde.
| |
[pagina 31]
| |
VII.Is Solvejg's lied dan nooit geheel te zingen,
dat weer uw stem begeeft en aarzlend herbegint?
Uw oogen zijn ontloken in de schemering en
gelijk een zwerm aan 't venster gonst de wind,
waar vroeger geurend de glycienen hingen
en mij de kreet genaakte van een kind.
Is Solvejg's lied dan nooit geheel te zingen,
dat weer uw stem begeeft en aarzlend herbegint?
Hoe zal ik verder de begoochelingen
weerstaan, die mij de lange nacht verzint,
indien gij niet in deze deemstering en
in deze rust vervolgt en 't einde vindt?
Is Solvejg's lied dan nooit geheel te zingen?
| |
[pagina 32]
| |
VIII.Hoe kan ik ingaan tot uw zwijgen,
opdat ik mij bevrijde van den schijn?
Ik weet uw woorden als de kelken nijgen
van bloemen, blank en zacht als hermelijn.
En zeg me, waar ik dalen moet of stijgen,
of zij bij sterren bloeien of in de ravijn:
hoe kan ik ingaan tot uw zwijgen,
opdat ik mij bevrijde van den schijn?
Wat deze lente aan alle rijpe twijgen
voltrekken zal, moet ook voltrokken zijn
aan elken aderslag. Dies in uw zwijgen
wil ik begraven zijn als in een schrijn.
Hoe kan ik ingaan tot uw zwijgen?
| |
[pagina 33]
| |
IX.Gij hoort de twee seizoenen samen zingen,
die zich ontmoeten waar ons scheiden is:
het lied der bloesems die verloren gingen
en dat van onzen oogst die rijpend is.
Gij zijt vervulling als de tros seringen,
die, bloei en ooft tezamen, pas ontloken is,
gij hoort de twee seizoenen samen zingen,
die zich ontmoeten waar ons scheiden is.
Ik weet mij tusschen alle stervelingen
maar één dag bloeien als volubilis
om u, verdeinend is mijn lied als kringen
na 't bovenflitsen van den zilvervisch.
Gij hoort de twee seizoenen samen zingen.
| |
[pagina 34]
| |
X.Hoe zal het voorjaar om u klaren,
dat alle winden zuivert in zijn licht?
Wat zal mij van uw wezen openbaren
de bloesem weerschijn op uw aangezicht?
Gij zijt slechts schemeringen doorgevaren,
uw blik was steeds een avond toegericht,
hoe zal het voorjaar om u klaren,
dat alle winden zuivert in zijn licht?
Zal dan uw mond de woorden nog bewaren
- o schrijn, altijd te schoon, altijd te dicht -?
Of zal het sneeuwen van de kerselaren
te helder zijn voor uw verborgen evenwicht?
Hoe zal het voorjaar om u klaren?
| |
[pagina 35]
| |
XI.Eer u de geur genaakt der muscadellen,
heb ik uw vlugste rillen ingehaald,
dat van mijn handen uit, licht als libellen,
diep in de dalen van uw oogen daalt.
Gij zult u niet aan deze vangst ontstellen:
wij zijn tezamen, is het ook verdwaald.
Eer u de geur genaakt der muscadellen,
heb ik uw vlugste rillen ingehaald.
Dan zal het ooft aan alle twijgen zwellen
van elken boom waarbij gij draalt,
opdat zij naar uw lippen overhellen,
wier rillen reeds zoolang is ingehaald
eer u de geur genaakt der muscadellen.
| |
[pagina 36]
| |
XII.Voor altijd teekent u dit jaargetijde:
u heeft zijn engel in uw bloed bezocht;
ik zag hem in verrukking uwaarts schrijden,
dit was zijn einde van een verren tocht.
Vergeten zult gij nimmer, van verbeiden
is geen der dagen in zijn handen vrijgekocht.
Voor altijd teekent u dit jaargetijde:
u heeft zijn engel in uw bloed bezocht.
Alleen zijn naam zal uwe leden wijden:
o chrysma! dat ik heden dragen mocht.
Hij ging voorbij, maar ik zal u belijden,
hoe 'k eens als Jacob met dien engel vocht.
Voor altijd teekent u dit jaargetijde.
| |
[pagina 37]
| |
XIII.Ik wil een lichte stilte voorbereiden
met enkle klanken van een zeer oud menuet:
zij hebben koele kleuren als van zijde
en glijden als door mazen van een net.
Wanneer gij komt om niet te scheiden
bloeien jasmijnen over het spinet:
ik wil een lichte stilte voorbereiden
met enkle klanken van een zeer oud menuet.
Maar kan ik u mijn dolen nog belijden
als ik mij zwijgend aan uw zijde zet,
wijl gij de stilte van den tijd en
mijzelf van mijn verleden hebt ontzet?
Ik wil een lichte stilte voorbereiden...
| |
[pagina 38]
| |
XIV.Als ik zal niemand u beminnen,
al blijven wij zoo verre van elkaar;
van het gebed, dat wij steeds herbeginnen
zijn uwe woorden van mijn minne klaar.
Ik moet mijn mond niet aan uw mond verzinnen,
noch het verrukt u naderen van mijn gebaar:
als ik zal niemand u beminnen,
al blijven wij zoo verre van elkaar.
Wij zullen alle droomen herbeginnen,
misschien wordt ons verzaken al te zwaar:
van iedere onrust wil ik zaad gewinnen,
dat zuiver is als het verrillen van een snaar.
Als ik zal niemand u beminnen.
| |
[pagina 39]
| |
XV.Wij zullen éénmaal niet meer scheiden:
zal 't in dit leven zijn of in den dood?
bij bloesem of met ooft? Wat zult gij beiden,
uw morgenmelk, wellicht uw avondbrood?
Wat kommren wij om uren of getijden:
zij zijn als winden zingend in uw schoot.
Wij zullen eenmaal niet meer scheiden:
zal 't in dit leven zijn of in den dood?
Slechts van elkaar zal ons het licht ontglijden,
slechts van elkanders bloed zijn onze lippen rood:
wat geeft hoelang wij naar elkander schrijden,
is niet een engel onze reisgenoot?
Wij zullen eenmaal niet meer scheiden.
| |
[pagina 40]
| |
XVI.In Napoli zijn alle nachten dagen
en maanden zwermen samen in één uur.
Het is voor elk een doodsgevaarlijk wagen
en niemand waagt alleen dit avontuur:
wij moeten samen zijn en gij zult dragen
als twee saffieren in uw oogen het azuur:
in Napoli zijn alle nachten dagen
en maanden zwermen samen in één uur.
Wij worden van berouw ontslagen
om wat wij van de nachtelijke droomen duur
bekochten met ontwaken in de dagen:
wij voelen slechts een enklen kus van vuur.
In Napoli zijn alle nachten dagen.
| |
[pagina 41]
| |
XVII.Gij moet mijn brekende oogen sluiten,
want 'k heb uw handen diep bemind:
zij zullen witter dan een bruid en
zoo rustig zijn als 't slapen van een kind.
Zij waren 's avonds aan de ruiten
met rozenranken in wat wind:
gij moet mijn brekende oogen sluiten,
want 'k heb uw handen diep bemind.
Hun trillen zingt een lied van luiten,
dat gij met woorden niet begint,
dat in mijn hart zijn zoete buit en
zijn huizing zoekt en beide vindt.
Gij moet mijn brekende oogen sluiten.
|
|