Drie suites
(1941)–Jan Vercammen– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
[pagina 7]
| |
[pagina 9]
| |
I.
Op welken grond groeit dit verlaat herdenken,
nu reeds de winter van uw doortocht sluit?
Slechts enkle weken mocht onze aarde u drenken,
ik kende u niet, gij gaaft me geen geluid.
Zoomin als ik den dronken bloei der tropen
- misschien is u daaruit een vreemde bloem verwant -
of ook den roep der dieren ken, die mij ontloopen
- en wellicht was uw taal die van mijn vaderland.
Ons water waschte u rein, u mocht ons vuur verwarmen.
Ons wijde water draagt onwillig onze boot,
ons hooge vuur brandt in zeer weigerig erbarmen,
maar gij zijt aan onze aarde, ons vuur, ons water groot.
| |
[pagina 10]
| |
II.Want generzijds den stroom door onze gouwen
rilden de najaarsboomen aan uw kleinen kreet
en toen verweefden onze haastige getouwen
de wol van onze schapen voor uw warme kleed.
Toen allen bogen bij 't gedenken van de dooden,
heeft zich uw moeder aan uw leven hooger opgericht,
terwijl haar zachte handen u de wijde wereld boden
in hun gespreide palmen, die verzonken in uw licht.
Maar ik ben dezerzijds den stroom gebleven.
Wat later zongen onze kinderen een oud mottet
in een zeer witten nacht, den hoogdag van het leven.
Toen kwam uw dood staan wachten aan uw bed.
| |
[pagina 11]
| |
III.Uw stad bezochten koninklijk twee manen
en achtmaal zevenmaal in rijke sluiers onze zon:
hun schaduw trok de koele, breede banen,
waarop ik de genade der gedachtenis won.
Want zie, gij zijt mij, na uw zeer ontijdig scheiden,
zoo dicht als eens mijn meest-ontzinde droom,
dien ik al vroeg gedwongen werd te ontwijden
met handen, die nog rilden van een schroom,
behouden uit den morgen, waar de druiven
uit dauw hun dons geweven hadden, uit
van vreemde boomen het gewijde wuiven
- wanneer en waar? - en mijn ontmoeting met de bruid.
| |
[pagina 12]
| |
IV.De molen uit uws vaders droom is stilgevallen.
Zijn wieken zogen van den laatsten dag het licht
naar een zeer lagen horizon. Daar zijn de hallen
van uw verblijding voor ons allen dicht.
Uw moeders handen beven bij het teeken,
het moede, der aanvaarding: in den Naam...
Nu kan haar snik nog aan uw voorhoofd breken,
maar zie, de laatste nacht drukt tegen 't vensterraam.
Zij hadden met het leven u een naam gegeven
tot uw bestendiging. - Dit was een korte waan.
Mij toch is enkel deze waan gebleven,
dewijl ik kwam toen gij waart weggegaan.
| |
[pagina 13]
| |
V.Nauw was uw stijgen naar den dag begonnen,
of aan zijn grenzen brak uw brooze hart:
gij hebt ons licht voor uwe onzichtbaarheid gewonnen
en ons omsluit de duisternis, die ons verwart.
Gij zeidt ons niets, gij hebt het niet geweten,
wij raden met een naam: ons oog en oor zijn zwak.
Wij zagen enkel wat wij sterven heeten
en hoorden slechts wat wind over het dak.
Nog konden in dat enkel uur uw oogen talen,
wat komen zou misschien en reeds vandaag niet kwam,
want toen de scheemring om uw thuis kwam dwalen,
zijt gij de zon gevolgd over den heuvelkam.
| |
[pagina 14]
| |
VI.Veel zorgen zongen, die geruischloos kwamen
tot vespertijd. Toen viel 't bewustzijn los
van dit verlies: zij noemden uwe namen
gedempt, als doolde een voet door 't dichte mos.
Of was de zon voorbij de wolken uitgebleven
en daalde de avond onverwacht en snel?
Dan zijn de wolken toch u tijdig nagedreven,
want sterren stonden over dat ontwaken ijl en hel.
Toen wilde moeder u nog zacht uw laken spreiden
en op uw koude hoofd lag vaders warme hand;
zij lieten hunne woorden door uw stilte glijden,
die reeds hun woning was, hun vaderland.
| |
[pagina 15]
| |
VII.Zij bleven laat diep naar elkaar gebogen.
Zij dachten: zie, het slaapt, zei toen de Heer.
En deze zekerheid sloot hun ontstoken oogen:
Zij hoorden het mirakuleuze woord niet meer.
Des morgens bloeiden donker op uit het vergeten
de bloemen der erkenning met hun zwaren geur
in 't schaarsche licht doorheen de nauwe reten
der neergelaten luiken; en de dichte deur
liet duisternis en stilte rusten in de hoeken.
Viel over uw gelaat een oogenblik wat licht,
dan ging uw moeder om uw mond uw glimlach zoeken
en vond uw vader na lang staren eerst uw oogen dicht.
| |
[pagina 16]
| |
VIII.Na nog een nacht met overzeesche droomen,
en nog een morgen met een moe doch gaaf gebed,
is in wat licht de stille man gekomen
en heeft uw kistje naast uw wieg gezet.
Het meisje kwam uw blauwe peluw dragen,
uw bed van witte watten was gespreid,
toen aarzelde de man, als wilde hij wat vragen,
zijn handen waren traag en zwaar van spijt,
toen zij u namen en u óvergleden:
een lage boog als een zeer lichte brug.
En toen gij eenzaam haar hadt overschreden,
uw moeder en uw vader riepen schrijnend u terug.
| |
[pagina 17]
| |
IX.Hij las haar uit het Boek: ‘en luid kloeg op de hillen
de stem van Rachel en zij weende zeer...’
Zij voelde toen haar wilde weigring stillen:
zoo luwden aan een Hand de golven op het meer.
Maar nog dienzelfden avond hebben ze bevonden,
hoe wild de weder-opgeroepen golven slaan:
een enkle lach heropende al hun wonden,
het was een kind, dat sterren vond in elken traan.
Maar dat zij, haast verrast, behouden vinden
- o! boordevolle roemer van zoo broos kristal.
En deze glimlach, klaar als oogen van een hinde,
zij vinden hem ineens aanwezig, overal.
| |
[pagina 18]
| |
X.U groeten allen, waar hun dagelijksche leven
hen verder voert langs uw zoo vroegen tocht;
nochtans werd u maar luttel tijds gegeven
en weinig oogen hebben uw gelaat gezocht.
Onze aarde is trouw, zij heeft u licht genomen,
zij geeft ons onzen nooddruft even licht.
Wij hoorden in de naakte kruinen van de boomen
den tragen draf van paarden, wisslend ver en dicht.
De delver keek ons zinnend na bij 't laatste scheiden
en wachtte rustig naast uw kleine, ondiepe bed.
Hij heeft u toegedekt en over uw verbeiden
een grashoog kruisje met een nummer op gezet.
| |
[pagina 19]
| |
XI.Het kindje Eric beidt in stage rust het dagen
der laatste erkenning, die ontrust wij tegengaan:
zijn ouders en ons allen blijft het wankle wagen
door derven heen, verlangen en steeds nieuwen waan.
Ik zag hem niet, en is mijn dicht verblijven
bij zijn voorbijgang zoo onwerkelijk en laat,
bekende hoornen zingen diep in dit beklijven
als in een woud, dat wijd om 't Eden staat.
Het is om zijnentwille een wonderlijk bezinnen;
het rad der avonturen wentelt door den tijd,
steeds einde en ieder einde is een beginnen,
Een eindeloos begin is Eric's eeuwigheid.
|
|