Drie suites
(1941)–Jan Vercammen– Auteursrecht onbekend
[pagina 43]
| |
[pagina 45]
| |
[pagina 47]
| |
I.
Dit is de goddelijke gratie van een droom
dit enkelvoudige mirakel: hoe de dood
(die nimmer onzen tijd den weg ontsloot
naar den in eeuwigheid volwassen boom
der kennis, wier bezit vervulling is)
mijn generzijdsche lot de dichte grens
des tijds liet overschrijden, tusschen wensch
en werkelijkheid, waar het verwachten is,
zoodat het werd bestendigd dezerzijds
mijn scheiden in den dood. In 't grondloos uur,
dat elk verlangen, als het erts in vuur
gelouterd, opnam uit het hart des tijds,
hervond ik alles, wat den rilden boom
uws leven had gevoed. Zoo ging de dood
voorbij en liet mij, lief, in dezen schoot
gevoerd van een mirakuleuzen droom.
| |
[pagina 48]
| |
II.Het koele licht van uw aanwezigheid
schiep alle kleuren om, die mijn herinnering
tot werklijkheid herwekten en ontving
aldus uzelven in dien eeuwgen tijd.
En eindelijk begreep ik in dit licht
wat onbegrepen was gebleven van het woord,
waarmede gij mij nu voorgoed behoort,
mij toegewezen in dit godsgericht.
Gij zuivert van getijden dezen tijd
en schept aldus zijn aanschijn: uw gebaar
is, als de linden van de winden, zwaar
en licht van uw ontstorven sterflijkheid.
Gij zijt herinnering en werklijkheid
in dezen droom. O wonder van het woord,
dat nimmer door een mensch is aangehoord,
die nog nadien kon wennen in den tijd.
| |
[pagina 49]
| |
III.Dit is de boom, die bloeiend was,
waaronder gij mij waart gegroet:
hij ruischte langzaam tegemoet
den zomer, die mij door uw bloed genas.
Het is die hagedoren en hij bloeit.
Wij zijn zelfs echoloos alleen,
er zijn reeds honderd eeuwen heen
en nog is hij niet uitgebloeid.
Dezelfde vogel zingt en vliegt
als toen gij kwaamt zuidwest:
hij bouwde zich een aarden nest,
dat hooger dan de winden wiegt.
Wij glijden geen getijde tegemoet,
als toen ik door uw bloed genas.
Dit is de boom, die bloeiend was
in 't ruischen van uw bloed.
| |
[pagina 50]
| |
IV.Dit is de straat, waarin gij gaat
en glimlacht om het woord,
dat gij verrast van uwe lippen hoort.
De zon ligt zacht op uw gelaat,
de zon, wier wegen niemand weet,
wijl zij maar enkel u verlicht,
geschapen voor uw aangezicht,
toen God over den melkweg schreed.
Het woord, waardoor uw milde mond,
die vroolijk uwe paaschklok tegenriep
en hindelicht over veel liedren liep,
zijn eenig-eigene bestemming vond;
dat gij verrast van uwe lippen hoort
in deze straat, waarin gij gaat,
zeer zacht de zon op uw gelaat
en glimlacht om het woord.
| |
[pagina 51]
| |
V.Voor uwen adem geurde 't bloeiend graan.
Om daar te komen, waart gij reeds het uur
van de magnolia's, de lila's en het vuur,
het reine, van de rozen doorgegaan.
Hoelang waart gij verloren waar mijn hand
u zocht, die langs mijn droom vertrokt,
omdat u 't zuiver zingen had verlokt
van golven, die verbloeien op een strand?
Hoelang? Ach lief, dat was een dwaze vraag
toen weer mijn handen rilden aan uw keel,
waar gij nog 't ongenaakbaar woord verheel-
det, mij bevallen in dit eeuwige vandaag.
De wind zingt in de boomen en het graan
om u, reeds ongedeerd het reine vuur
der rozen naar den eindeloozen duur
van dit seizoen verheerlijkt doorgegaan.
| |
[pagina 52]
| |
VI.Mijn handen gleden naar uw warmen schoot.
Ik wiesch ze zuiver in de schemering,
waar alle bloemen van herinnering
hun geur ontgleden in den dood.
Gij zocht het leven, reeds in u verwekt,
toen zij, de zoekenden, aan uwen hals
het trillen van den ader vonden, als
om daar te sterven roerloos uitgestrekt.
Hetzelfde leven, dat in dezen stond,
dit heden van verleden, eindeloos
maar als de witte winterstilte broos,
de milde woorden wekt in uwen mond,
die mij weerhouden dezerzijds den dood,
dien ik reeds eenmaal met een lied ontging,
terwijl mijn handen, door herinnering
onsterflijk, eeuwig bloeien op uw schoot.
| |
[pagina 53]
| |
VII.Een grenzeloos geluk was als een druiventros
gerijpt, toen wij de diepe deemstering,
die morgenlijk en suizend tanen ging,
ontkwamen van het dichte dennenbosch
en ik de westenroode rozen gloeien zag,
verinnigd tegen 't donkere smaragd
van uitgebloeide rhododendrons, zacht
ontloken als een eerste kinderlach.
Was dit een ijle droom of werklijkheid?
Het antwoord is dit onbegonnen uur,
dat deze rozen met hun aardsche vuur
doorlichten aan de grenzen van den tijd.
Toen wij weleer de diepe deemstering
ontkwamen van het dichte dennenbosch,
een grenzeloos geluk was als een druiventros
gerijpt, die roerloos voor uw lippen hing.
| |
[pagina 54]
| |
VIII.In deze schaduw, die de zonneschijn,
als morgenmist ons dennenbosch, omzweeft,
wijl in mijn handen als verinnigd leeft
van uwe leest een zoo volmaakte lijn,
als die de zon aan onzen hemel trekt,
werd ik een ingewijde door 't gebaar,
waarvoor gij, teeder als een kerselaar
in bloei, uw leden uit mijn droomen hebt gewekt.
Hoelang is nu dat dronken uur voorbij?
Ik wist het blijvend in uw oogen staan,
veel dieper dan uw droomen opengaan;
en de vervulling blijft voorgoed nabij,
wijl in mijn handen als verinnigd leeft
van uwe leest de meest volmaakte lijn
in deze schaduw, die de zonneschijn,
als morgenmist ons dennenbosch, omzweeft.
| |
[pagina 55]
| |
IX.Herkent gij 't uur, waarin de Hindoo-song
verklonk, gelijk een avondzon verzinkt,
gelijk hij heden eindeloos verklinkt,
in deze stilte ruischend van een gong.
Toen lagen uwe handen onverwacht
en rustloos in mijn hals en dit verraad,
begaan aan uwen sterfelijken staat,
was zoeter dan de zonde, die den nacht
met orchideeën van den dag vervreemdt;
die wij bewaren uit een diepen droom,
waar zij verwekt is uit den schoonen schroom,
die geen vervulling onzen droom ontneemt.
Een avondzon, die langs den einder zinkt,
en deze stilte ruischend van een gong:
herkent gij 't uur, waarin de Hindoo-song
verklonk en heden eindeloos verklinkt.
| |
[pagina 56]
| |
X.Is dit een oosten- of een westenzon?
Stamt uit een middag of een middernacht
de bloem, die zachter dan een dierenvacht
was, toen ik haar van u gewon
en toen de stilte zindrend als kristal
om haar te zingen hing en even broos,
die bloeiend was als alle bloemen argeloos
gelijk zij nu voor eeuwig bloeien zal?
Die bloem, uw witte, waterkoele hand,
die lang en weerloos aan mijn lippen lag,
toen ik nog leefde van den harden slag
des bloeds en 't ruischen van ons strand.
Toen kwam de dag met iedere oostenzon
en met de westenzon de nacht.
Maar nu kan nimmer iets verwacht
zijn of voorbij, dat ik van u gewon.
| |
[pagina 57]
| |
XI.Dit is mijn angst, gij hebt hem niet
gekend, toen om zijn bleeke licht
de schaduwen verzwonden, toen hij dicht
(als het geruisch van water in het riet
den drenkling wezen moet de laatste maal,
dat hij de zilvren zon in een verschiet
met rilde, hooge populieren ziet)
aan mijnen mond de volgeschonken schaal,
de gouden, met het gif te drinken schoof;
de vriend, die mijner uitverkoren was,
die van mijn stilten de verhalen las
met uwe zuivre stem en uw geloof.
Gij brengt hem mij terug, gij hebt hem niet
gekend weleer, maar heden kent gij hem:
uw zwijgen is zijn onverzwakte stem
bij dit verhaal, dat eindeloos geschiedt.
| |
[pagina 58]
| |
XII.Wij waren telkenmale samen in een uur,
waarin 't geruisch van verre bronnen dicht
en zuiver als van Rembrandt was het licht,
dat van de diepte kleuren kreeg, als het azuur.
Eén enkel uur had ongerepter licht
en hooger ruischen dan elk ander had.
Ik weet, hoe gij, nog aarzlend, binnentradt
en welke bloemen van uw aangezicht
hun licht erlangden, want het onderscheid
der uren is de gratie van den staat,
waarin gij nu met mij den dood ontgaat,
die mijn verbeiden mat met onzen tijd.
Wij waren eenmaal samen in dat eenig uur,
dat heden hooger ruischt dan onze wilde roos
der winden en welks licht ons voor altoos
behoedt, als de genade voor het vuur.
| |
[pagina 59]
| |
XIII.En deze schoone herfst, toen ons het fruit
met zijn verruklijk spelen in de kruin
met zon en wind beviel in onzen tuin,
o! den vertrouwden, dien de Heer niet sluit,
wijl Hij noch zonneschijn noch schaduw schiep
in welker wisseling het rijpen van de vrucht
voltrokken is, waarin het gaaf gerucht
van haren val een woord geworden is, als riep
ons iemand aan, die de vervulling weet
van het verlangen, dat, gelijk de dag
in dezen morgen, in mijn eersten aderslag
met sterren en met duisternissen streed.
Die schoone herfst van zon en wind en fruit
en hun verruklijk spel in elke kruin
van dit herschapen Eden, onzen ouden tuin
en ons bezit, dien God voor eeuwig sluit.
| |
[pagina 60]
| |
XIV.Langs dezen zoelen avond hebt gij mij geleid
dat najaar in, als zelden zwaar van ooft.
Wij hebben het, als kindren, leeggeroofd:
gij hieldt uw handen zingend opgespreid
en in uw oogen lag de lage zon
te scheiden van uw schoone aanwezigheid,
o lief! die lijk den boom gewassen zijt
waaraan ik uit mijn bloed mijn ooft gewon.
Gij zijt dien zoelen avond doorgegaan
en wist mij volgen aan de zoom van het seizoen.
Nu gaat gij niet voorop, ik volg u niet als toen,
geen ander jaargetijde zullen wij voortaan
betreden, dan dit eene, leeggeroofd
als toen aan deze grenzen van den tijd.
Gij houdt uw handen zingend opgespreid:
gij zijt de boom, de bloesem en het ooft.
| |
[pagina 61]
| |
XV.Gij keert terug als toen gij zeidt:
vergeet. Zoo werd dat woord bewaard:
vergeet het licht, waarin gij staart,
vergeet den bloesem, dien ik benedijd,
vergeet den vlinder, die den honig eet
van uw lippen en de tooverij
met ons begaan, wanneer de Loreley
mij lang en in verrukking zwijgen deed.
Gij zeidt: vergeet - en zie, gij zegt het weer,
dit zachte sesam voor het volle schrijn
onzer herinnering, dit teere clavecijn,
dat zingen blijft van dien voorbijen keer.
Gij keert terug als toen gij zeidt;
vergeet, - terwijl gij zwijgt en staart,
als toen gij stof en sterflijk waart,
nu gij dit eeuwige herdenken benedijdt.
| |
[pagina 62]
| |
XVI.En lagen wij niet samen in dien lichten nacht
nog argeloos te luistren, hoe het blinde bloed
het hart beheert en elken ader trillen doet,
dien onze vingren vonden, zacht en onverwacht,
want onbedreven in dit regellooze spel.
En was de slaap, waaruit gij werd gewekt,
niet die, waarvoor ik uwe leden had gestrekt,
zeer lang geleden? En begreept gij wel,
hoe wij vergingen in het ongeweerd gevaar,
dat enkel door een onverwachten dood
ontgaan kon wezen? Wisten wij den nood
van dezen nacht, van sterren en uw oogen klaar?
Het was de droom van dien voorbijen nacht.
Wij hooren eeuwig, hoe het blinde bloed
de woorden van de weelden zingen doet,
uit elken droom en elke wake meegebracht.
| |
[pagina 63]
| |
XVII.In vele nachten heb ik uwen roep gehoord,
toen aan mijn hemel met de hooge maan
de wolken - o! die witte, stille karavaan -
hun spel bedreven. Steeds hetzelfde woord,
dat gij verlegen-lisplend hadt gezegd,
toen ons den zoeten geur van het verboden ooft
genaakte en ik nog argeloos mijn hoofd
aan 't koele buigen van uw schouder had gelegd.
Nu zingt die roep door uw aanwezigheid
gelijk het water onder een gewelfde brug;
wij gaan voor immer in den milden droom terug,
die mij verloste van mijn machtloosheid.
De roep, dien ik in vele nachten heb gehoord,
het woord, dat gij verlegen hebt gezegd,
het antwoord, dat ons altijd was ontzegd,
zijn deze stilte, die voor eeuwig ons behoort.
|
|