Tafereel van de belacchende werelt
(1994)–Adriaen van de Venne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
VerantwoordingIn het exemplaar van Adriaen van de Vennes Tafereel van de Belacchende Werelt (Den Haag 1635) uit de Koninklijke Bibliotheek te Brussel kan men op het schutblad de volgende mededeling (in negentiende-eeuwse hand) lezen: 'eenen dichter, dien ik wel belooven wil nooit meer te zullen noemen'. De literatuurgeschiedschrijving heeft deze belofte, die teruggaat op Van Hasselts uitspraak in zijn boek over de Eerste vaderlandsche klugtspeelen (Utrecht 1780), grotendeels tot de hare gemaaktGa naar voetnoot1. Een op fatsoen en esthetica gerichte literatuurgeschiedschrijving had nauwelijks aandacht voor het werk van Van de Venne en bracht het oeuvre stilzwijgend onder bij wat zij impliciet niet tot de Nederlandse literatuur, niet tot het literaire systeem van de Nederlandse gouden eeuw rekende. Toch lag niet alleen een bepaalde visie op literatuur aan de basis van de wrevel t.o.v. het werk van Van de Verine. Ook de moeilijke toegankelijkheid en de uitgesproken duisterheid hebben in dit opzicht beslist een belangrijke rol gespeeld. Gaf Jonckbloet schoorvoetend toe dat het Sinne-mal niet steeds 'zeer duidelijk' is geformuleerd en stelde Witsen Geysbeek aarzelend dat 'den zin wel eens enigszins duister' blijft, Maartje Draak had het ronduit over een 'vermoeiende, gewild komische (?) en pit-loze tekst' die haar grotendeels 'raadselachtig' voorkomt; voor Te Winkel was Van de Venne een toonbeeld van 'duistere taal'Ga naar voetnoot2. De talloze, soms nauwelijks inzichtelijke en vaak op een eigen idioom gerichte neologismen en invectieven, of, algemener, het ver doorgedreven taal- en beeldenspel in Van de Vennes werk hebben er samen met de moeilijkheden die men ondervindt bij het situeren van het werk binnen het gangbare beeld van de zeventiende-eeuwse literatuur, voor gezorgd dat dit:oeuvre grotendeels buiten het debat over de zeventiende-eeuwse literatuur en cultuur werd gehouden en tot voor kort zelfs volkomen genegeerd. Ook andere, min of meer gelijkaardige teksten hebben dit lot ondergaan. Het is kenmerkend voor deze gang van zaken dat Komrijs bloemlezing van Nederlandse zeventiende-eeuwse poëzie (1986) (die door één van de recensenten treffend als een 'opendeurdag in het Panthéon' werd gekarakteriseerdGa naar voetnoot3) de handbibliotheek van de vertrouwde zeventiende-eeuwers zonder veel moeite kon aanvullen met staaltjes poëzie van auteurs (met voor het eerst o.m. Van de Venne) waarover de literatuurgeschiedschrijving het | |
[pagina 2]
| |
nauwelijks heeft gehadGa naar voetnoot1. Even kenschetsend is de manier waarop de huidige literatuurhistoricus, die zich expliciet als cultuurhistoricus aandient, dit onontgonnen hinterland van de republiek der letteren betreedt. We verwijzen hiervoor b.v. naar Marijke Spies' Bulkboek over 'Literatuur en leven in de Noordelijke Nederlanden in de zeventiende eeuw'Ga naar voetnoot2. Daarin verwijst de auteur, in een poging om de traditionele omschrijving van het Nederlandse literaire systeem uit de zeventiende eeuw te doorbreken, veelvuldig naar Van de Vennes literaire oeuvre, en meer bepaald naar de oorspronkelijkheid van zijn Tafereel van de Belacchende Werelt. Toch kan de auteur niet terugvallen op een pasklare inbedding van het oeuvre in het toenmalige culturele systeem. Het behoort dan ook tot de taak en het doel van onze studie om in de eerste plaats Van de Vennes moeilijke Tafereel van de Belacchende Werelt toegankelijk te maken. Daarnaast (en evenzeer) moet het werk cultuurhistorisch worden ontsloten, in het literaire en culturele systeem van de Noordnederlandse zeventiende eeuw worden ingepast. De aandacht gaat daarbij in de eerste plaats uit naar de historische functie van de bundelGa naar voetnoot3, naar de historische relevantie van een tekst op basis van de literatuurkunde. Literaire teksten worden immers maar al te vaak gehanteerd en geïnterpreteerd zoals een gewone historische bron zonder dat men daarbij oog heeft voor het specifieke karakter (m.n. het literaire statuut) van dergelijke tekstenGa naar voetnoot4. Daarnaast stelt ons onderzoek min of meer vergeten maar cultuurhistorisch bijzonder interessante teksten aan de orde en tracht deze in hun onderlinge samenhang aan de oppervlakte te brengen. Dat de hier gesignaleerde lacune binnen het onderzoek naar het literaire systeem van de zeventiende eeuw, ten dele ook het inzicht in het toenmalige culturele systeem vertekent, werd door Porteman reeds aangetoond m.b.t. het ophefmakende boek van Price over Culture and Society in the Dutch Republic During the 17th Century (1974)Ga naar voetnoot5. Zijn kritiek komt hierop neer. Price reduceert elke zeventiende-eeuwse literator tot een poeta doctus die, onder druk en bij de gratie van een hoge en bijzonder ontwikkelde elite (zijn publiek), alleen maar voeling heeft (of wil hebben) met de internationale, buitenlandse cultuur die hij dan ook in belangrijke mate navolgt. De Hollandse schilder-ambachtsman daarentegen kon aan de slag voor een welgesteld, maar alleszins minder onderlegd publiek voor wie de buitenlandse normen geenszins smaakvormend zouden zijn geweest. | |
[pagina 3]
| |
Porteman geeft daarbij aan dat het verklaringsmodel van Price een belangrijk segment uit de Nederlandse literaire cultuur volkomen negeertGa naar voetnoot1. Aan de z.g. 'realistische' Hollandse schilderkunst beantwoordt immers een literaire 'pendant' (het woord 'pendant' suggereert hier wellicht te veel een volkomen parallellie tussen beide zusterkunsten) die beduidend meer omvat dan de met couleur locale doorspekte toneelstukken van Bredero, die meer behelst dan de voorrede tot Bredero's liedboek en die tenslotte ook uitgebreider is dan het 'realistische' embleemgenre dat vaak met veel verve en alleszins met veel zin voor inlegkunde overvloedig werd gehanteerd bij de duiding van genreschilderijen zonder enige consideratie voor de specifieke eigenheden van de betrokken genresGa naar voetnoot2. Tot dit 'meer' behoort dan o.a. die literatuur die in deze studie aan de hand van het literaire werk van Adriaen van de Venne en meer bepaald van zijn Tafereel van de Belacchende Werelt, centraal werd gesteld. Met de hierboven uiteengezette uitgangspunten en doelstellingen voor ogen, kan men de drieledige structuur van onze studie gemakkelijk begrijpen. Deel I biedt een aantal noodzakelijke preliminaria die direct aansluiten bij de huidige stand van de Van de Venne-studie. Zo hebben de beschikbare monografieën over Van de Venne vooral aandacht gehad voor de beeldende kunstenaar; Adriaens bedrijvigheid als literator kwam slechts zeer fragmentair ter sprakeGa naar voetnoot3; het is in dit opzicht kenschetsend dat b.v. Frankens overzicht van 'ouvrages écrits par A. van de Venne' onvolledig en onbetrouwbaar isGa naar voetnoot4. In de eerste plaats diende dan ook een meer uitgebreide schets van Van de Vennes literaire activiteiten als dichter-uitgever te worden gepresenteerd terwijl ook een inventaris van zijn letterkundig werk moest worden samengesteld (dl.I, hoofdstuk 1). Daarnaast wordt wie zich meer in het bijzonder wil bezighouden met het literaire werk van de schilderdichter, geconfronteerd met een tweede belangrijke lacune in het Van de Venne-onderzoek. De Belacchende Werelt blijkt immers een graag vergeten en bijzonder gesloten en ontoegankelijke tekst te zijn die om begrijpelijke redenen -ze werden reeds aangegeven- niet in een moderne, laat staan wetenschappelijke editie ter beschikking staat. Hoofdstuk 2 van deel I heeft dan ook aandacht voor de drukgeschiedenis van de Belacchende Werelt, hoofdstuk 3 bevat de annotaties en een variantenoverzicht met commentaar bij de bundel. Tot deze prolegomena behoort ook de bibliografie waarin de bronnen, studies en tekstuitgaven waarnaar in dl.I-III wordt verwezen, terug te vinden zijn. In deel II wordt dan vervolgens de reproduktie in facsimile van een 'ideal copy' van het Tafereel van de Belacchende | |
[pagina 4]
| |
Werelt ondergebrachtGa naar voetnoot1. Naar de tekst van deze facsimile-editie zal in onze studie verder worden verwezen. In het derde deel wordt Adriaen van de Vennes boekwerk uitvoeriger op basis van tekstinterne gegevens en in zijn ruimere cultuurhistorische context onderzocht. Daartoe wordt de Belacchende Werelt in de eerste plaats geconfronteerd met de engere literaire context waarbij allerlei genologische aspecten centraal staan en waarbij de tekst in zijn synchronische (het toenmalige literaire landschap) en diachronische relaties (de literaire traditie en het overig letterkundig werk van Van de Venne) wordt gesitueerd. Daarnaast dient men echter ook rekening te houden met de niet-literaire, artistieke context; in de praktijk blijkt vooral een confrontatie van het werk met elementen uit de beeldende kunsten bijzonder vruchtbaar te zijn. Tenslotte moet de tekst in een ruimer maatschappelijk verband worden geplaatst: de Belacchende Werelt t.o.v. de niet-artistieke werkelijkheid die bestaat uit feiten, uit meningen over en/of interpretaties van feiten. Aan de hand van deze verschillende soorten contextenGa naar voetnoot2 kan de betekenis van de Belacchende Werelt ongetwijfeld scherper worden gesteld: impliciet of expliciet bevat de tekst immers uitspraken over literatuur, over kunstopvattingen en over de historische werkelijkheid, en bezit hij in dit opzicht een onmiskenbare opiniërende functie. Het verloop van het betoog in. deel III zal niet alleen door deze uitgangspunten maar ook door de articulatie van de bundel worden bepaald zodat eerst het voorwerk (dl.III, A) en vervolgens het eigenlijke dichtwerk (dl.III, B) zullen worden belicht. Dat daarbij de verschillende optredende personages één voor één of in groepjes verder worden toegelicht, heeft te maken met de structuur van het dichtwerk zelf waarin de figuren revue-gewijs ren tonele worden gevoerd. Uit het bovenstaande blijkt dat dl.III, A en B van onze studie zich vooral bezighoudt met de geïntendeerde functie van het dichtwerk en in mindere mate met de wijze waarop de bundel daadwerkelijk heeft gefunctioneerd. Dit laatste punt heeft betrekking op de receptie van de Belacchende Werelt. De sporen die in dit opzicht in dl.III, C zullen worden verzameld, zijn eerder gering in aantal en worden pas belangwekkend wanneer men ze aanvult met gegevens over de vroege receptie van Van de Vennes Haagse literaire oeuvre. Op die manier kan men Van de Venne als een in Den Haag invloedrijke en gewaardeerde poëet zien functioneren. De literatuurgeschiedenis is er tot nu toe grotendeels aan voorbijgegaan. De bouwstoffen voor deze schets worden ontleend aan de lofdichten over Van del Venne en aan de literaire produktie van dichters uit Van de Vennes onmiddellijke omgeving. Tenslotte nog enkele toelichtingen ter verantwoording: (a) Als algemeen principe geldt dat de in deze studie gepresenteerde citaten de oorspronkelijke spelling zoveel mogelijk overnemen. Het toenmalige | |
[pagina 5]
| |
gebruik van u/v, U/V, uu/w, W/VV evenals de schuine streep in fractuur blijven behouden. Een lange ʃ wordt evenwel een s. Afkortingen worden opgelost, de toegevoegde letters onderstreept. Evidente drukfouten zijn stilzwijgend gecorrigeerd. Wisselingen in lettertype en het gebruik van kapitaal/kleine letter in de oorspronkelijke tekst worden aan hun functie binnen de nieuwe context ondergeschikt; ze blijven slechts behouden wanneer ze tot een goed begrip van het citaat bijdragen of wanneer ze de aandacht van de lezer niet onnodig van het gevoerde betoog afleiden. (b) Bij het verwijzen naar tekstfragmenten uit de Belacchende Werelt wordt in principe de versnummering gebruikt die in de gereproduceerde versie van de 'copy text' is aangebracht. De teksten in de marge (aangeduid met i[n] m[argine]) werden stilzwijgend per pagina genummerd. Het is voor de lezer dan ook niet moeilijk de glosse opnieuw in haar oorspronkelijke context terug te vinden. Bij het aanduiden van een proza- of verscitaat uit Van de Vennes Tafereel van Sinne-mal wordt stilzwijgend gebruik gemaakt van de regel- of versnummering die Meertens en Verkruijsse in hun facsimile-editie van de bundel hebben aangebrachtGa naar voetnoot1.
Deze studie over Adriaen van de Vennes Tafereel van de Belacchende Werelt is tot stand gekomen onder leiding van prof. dr. K. Porteman. Ik beschouw het als een voorrecht dat ik kon meewerken aan het door hem opgezette onderzoeksproject over de literaire en bimediale aspecten van Adriaen van de Vennes oeuvre en dat ik daarbij de studie van de Belacchende Werelt voor mijn rekening mocht nemen. Ik heb mijn voordeel kunnen doen met de methodologische en inhoudelijke bakens die rechtstreeks of onrechtstreeks, maar steeds op een ondubbelzinnige manier werden uitgezet en die het onderzoek in goede banen leidden of naar betere paden terugbrachten. Door de wijze waarop ik de Belacchende Werelt bestudeerde, kwam ik niet alleen in contact met literairhistorici maar ook met kunsthistorici en historici; gesprekken over de Haagse schilder-dichter werkten daarbij vaak verhelderend. Vooral drs. J. Verberckmoes, dr. J. Muylle en dr. P. Vandenbroeck ben ik in dit opzicht bijzonder erkentelijk. Jan Muylle stelde mij bovendien de tekst van zijn onuitgegeven doctorale dissertatie ter beschikking. Dit deed ook drs. M. Pluis met haar doctoraalscriptie over de tekeningen van Van de Venne in het Museum Catsianum. Drs. W. Hendriks stuurde me jarenlang trouw Van de Venniana op. Voor logistieke steun in de Leuvense Universiteitsbibliotheek en in de Koninklijke Bibliotheken te Brussel en in Den Haag kon ik steeds weer rekenen op de onuitputtelijke hulpvaardigheid van dr. C. Coppens, drs. M. de Schepper en drs. H. Luijten. Ik dank ook de bezitters van een exemplaar van de Belacchende Werelt en de wetenschappelijke instellingen (in het bijzonder de Leuvense Universiteitsbibliotheek) die mij de toestemming | |
[pagina 6]
| |
gaven om hun exemplaar van Van de Vennes bundel in te kijken en één of meer pagina's in facsimile te reproduceren. De foto's die hiervoor werden gebruikt, werden haast alle door fotograaf P. Stuyven vervaardigd. De onderzoeksresultaten werden in 1990 in de vorm van een doctorale dissertatie voorgelegd aan de fakulteit van de Letteren en de Wijsbegeerte van de K.U.Leuven. De op- en aanmerkingen die de juryleden (de professoren K. Porteman, E.K. Grootes, D. Coigneau, H. Vlieghe en E. Stols) bij die gelegenheid formuleerden, werden verwerkt in de studie over Van de Vennes Belacchende Werelt die in 1991 het antwoord vormde op een prijsvraag van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Gent. Als commissarissen fungeerden de professoren K. Porteman, AA. Keersmaekers en A. van Elslander. Van hun bemerkingen en adviezen heb ik voor de huidige editie gebruik kunnen maken. Met dr. P.J. Verkruijsse en prof. dr. W. Waterschoot heb ik over de analytisch-bibliografische aspecten van Van de Vennes bundel van gedachten kunnen wisselen. Prof. dr. D. Coigneau stelde me verder nog een uitvoerige lijst met suggesties en correcties ter beschikking. Tenslotte ben ik de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde bijzonder erkentelijk omdat zij als uitgever van mijn proefschrift heeft willen fungeren. De studie van Adriaen van de Vennes Tafereel vande Belacchende Werelt werd afgesloten in november 1992. De inzichten van later verschenen studies konden niet meer worden verwerkt. |
|