| |
[XXII]
het was nog licht op straat, toen ik buitenkwam en ik aarzelde waar ik heen zou gaan. Ik had geen zin om naar een bar te gaan en bovendien was het nog te vroeg. Liever liep ik de stad in, de straten door en misschien was in de avond het weer nog goed genoeg om een terras uit te zoeken.
De stad op een zomeravond trekt me altijd aan. Door de buitenlanders heeft het zoiets internationaals en eigenlijk was ik nog nooit in het buitenland geweest. Verder dan de stad en mijn dorp was ik niet gekomen en als ik die vreemde talen om me heen hoorde en ook tijdens de kontakten, die ik met Amerikaanse of Engelse klanten had, voelde ik altijd wel een hunkering naar andere steden en andere mensen. Het was er alleen nog niet van gekomen en voorlopig stelde ik me tevreden met de stad vol buitenlanders, die van de zo vertrouwde omgeving toch iets anders maakten.
De mensen keken om en ik was er van overtuigd, dat ze naar mij keken en het deed me goed. Ik zag in de spiegelruiten, dat mijn haar blond was als nooit tevoren, hel oplichtend in de straatverlichting.
Ik werd moe en ik besloot om naar een van de pleinen te gaan om te zien of ik een plaatsje kon krijgen op een terras. Mocht ik daar niet in slagen, zou ik maar naar de bioskoop gaan en daarna naar huis of misschien toch nog een klant. Ik voelde, dat mijn tevredenheid aan het | |
| |
wegebben was en dat was wel het laatste wat ik die avond wilde, maar hoe meer ik dacht aan een gelukkige avond zonder klanten, zonder bars, des te meer wist ik, dat het toch op het tegendeel zou uitdraaien, behalve als er nog iets onverwachts zou gebeuren, maar daar rekende ik niet zo op.
Ik was meer avonden erg positief begonnen, maar na een uur lopen, als de vermoeidheid bezit van me nam, was ook mijn veerkracht verdwenen en op een gegeven ogenblik liep ik dan naar huis toe om daar te slapen tot ver in de volgende middag.
Deze avond zou het ook wel weer zo gaan, zei ik tegen mezelf en in die stemming kwam ik het plein op. Bij een kiosk kocht ik een krant. Niet dat ik zo geïnteresseerd ben in politiek en zo, maar ik wilde de bioskoopagenda doornemen, want nog steeds had ik plannen om die avond niet naar de brug te gaan.
Ik had geluk, want de terrassen waren nog niet zo vol en ik ging zitten en vouwde de krant open. Ik had nog meer geluk, want er was een film, die me aantrok en ik keek op mijn horloge en zag, dat ik nog een uur op het terras zou kunnen blijven zitten en dat ik daarna naar de vlakbij gelegen bioskoop kon gaan. Ik legde de krant op mijn tafel en keek om me heen. Niets is heerlijker dan vanaf een terras naar de voorbijlopende mensen te kijken. Ik bekeek ze met nieuwsgierigheid al betrapte ik mezelf er op, dat ik soms wel eens keek naar eventuele klanten. Die neiging probeerde ik telkens te onderdrukken en ik begon toch hoop te krijgen, dat ik een fijne avond tegemoet zou gaan.
Het terras begon voller te lopen en op een ge- | |
| |
geven ogenblik wist ik, dat de stoelen aan mijn tafel niet langer onbezet zouden blijven en daar had ik niet zoveel zin in.
Toch gebeurde het. Ik nam mijn krant en keek er quasi argeloos in om me zodoende te wapenen tegen een gesprek, dat tafelgenoten zo graag willen beginnen.
Naast me ging een jonge neger zitten. Nederlands, Amerikaans? Ik wist het niet en pas toen de ober kwam opnemen hoorde ik zijn lijzige accent en omdat de ober geen en ik wel wat Engels spreek, schoot ik zonder dat ik me het zo gauw realiseerde, te hulp.
‘Thank you.’ De Amerikaan keek me vriendelijk aan en ik dacht: ‘Stommerd, had toch je krant blijven lezen, nou wil hij natuurlijk wat praten,’ maar dat bleek een misvatting, want de neger pakte een boek en ging ook lezen.
Irriteerde me dat? Ik was zo gewend, dat mannen me aanspraken of in een bar een gesprek met me begonnen, dat ik vaak blij was, als ik een paar ogenblikken rust had. Maar hier zat iemand, die me alleen had bedankt, maar verder geen notitie van me nam en ik geloof, dat me dat in mijn ijdelheid kwetste. Ik was bijna vergeten, dat er ook mannen rondlopen, die geen enkele notitie van me wilden nemen, gewoon, omdat ze anders zijn. Ik had al meer gemerkt, dat ik zo rondliep in mijn eigen wereldje van nichten en bars en werk zoeken op de brug, dat ik bijna was vergeten, dat er miljoenen andere mensen rondlopen die naar een vrouw kijken en verder geen enkele zin hebben in die nichten en bars en hoeren zoeken op de brug.
En zo is hij natuurlijk ook, dacht ik en ik pakte mijn krant weer, blij, dat zijn desinteresse niet | |
| |
voortkwam uit te weinig waardering voor mijn uiterlijk.
Ik las niet lang, maar keek terloops weer naar de neger, die nog steeds las.
In de paar jaar, dat ik op de brug stond, had ik een onnavolgbare intuïtie gekregen om alle mieën, die langs kwamen er uit te pikken. Vaak aan hun lopen of hun manier van kijken, maar soms ook, omdat ze iets uitstraalden, waardoor ik ze herkende. Het was niet te beredeneren, maar mijn intuïtie had me bijna nooit in de steek gelaten en nu ook: hoe langer ik naar de neger keek, des te meer voelde ik, dat hij een nicht was. Misschien wist hij zelf niet eens, dat hij er een was, dacht ik, vandaar dus zijn geringe belangstelling voor mij, maar ik was verstandig genoeg om meteen daarop te denken, dat dat weer de gekwetste ijdelheid was. Wat trok me in de neger aan? Later zou ik het allemaal wel kunnen vertellen en zou ik honderden redenen kunnen noemen, waarom hij me zo aantrok, maar op dat ogenblik wist ik dat nog niet.
Ik beschouwde hem niet als een toekomstige klant, bovendien was hij daar ook te jong voor en verder had ik me die avond voorgenomen om geen klanten te zoeken.
Hij intrigeerde me en hoe langer ik naar hem keek, des te meer voelde ik de hunkering om met hem in kontakt te komen en nauwelijks had ik dat gedacht of hij hief zijn hoofd en keek me glimlachend aan.
‘Why are you staring at me?’ vroeg hij. Er was niets agressiefs in zijn toon, integendeel: hij keek me wat geamuseerd aan, vriendelijk ook en het gevolg was, dat ik niet precies wist wat ik moest | |
| |
zeggen en daarom mompelde ik een verontschuldiging, ook al, omdat ik in het Engels niet zo gauw wist, wat ik moest antwoorden.
Ik keek met een vuurrood hoofd weer in de krant, maar ik voelde, dat de man naast me naar me bleef kijken.
‘A drink?’ zei hij en ik knikte van ‘ja’ en op dat ogenblik had ik het kontakt, dat ik zo graag had gewild.
Hij heette Frederick, vertelde hij, helemaal geen Engelse naam en het was een van de eerste dingen, die hij tegen me zei. Frederick, omdat zijn vader zo'n hekel had aan echt Amerikaanse namen. Ik zei mijn naam. Dat waren de eerste dingen, die we van elkaar wisten. Het zou het begin zijn.
Het begin van een affaire, waar ik zo lang op had gewacht en waarvan iedere nicht eigenlijk wel droomt, maar toen het zover was gekomen, merkte ik niets bijzonders. Eigenlijk was de eerste avond en nacht het gelukkigste, maar dat zou ik pas later merken.
We dronken wat en hij vertelde over zichzelf. Frederick was sergeant, in België gelegerd en hij vond zijn diensttijd niet eens zo erg onplezierig, behalve dan de angst, dat hij weg zou moeten, naar Vietnam, maar dat stipte hij met een enkel woord aan.
Het laatste wat ik verwacht had, was, dat hij een militair zou zijn, een Amerikaanse sergeant. Het leek zo in tegenstelling tot zijn zachte, wat zangerige stem, zijn tengere figuur, dat zich niet zo raden liet in zijn spijkerbroek en T-shirt. Ik had me een sergeant veel groter voorgesteld, grof van bouw, hard van stem, maar hij moest lachen, toen ik dat vertelde.
| |
| |
‘Ze zijn niet allemaal zo,’ zei hij, maar verder wilde hij niets meer zeggen over zijn werk en moest ik hem vertellen, wat ik deed.
Ik draaide er om heen, maar toen hij aandrong zei ik maar, dat ik studeerde. ‘Ik doe er alleen niet zoveel aan,’ zei ik.
‘Wat studeer je?’
Ik wist niet wat ik moest zeggen. ‘Ach, zomaar wat,’ antwoordde ik vaag.
Hij lachte. ‘Mooie student ben je.’
Ik zweeg, keek een beetje verlegen voor me uit, maar hij sprak nooit meer over dit onderwerp, dat me zichtbaar verwarde. Vermoedde hij iets of dacht hij alleen maar, dat ik een eeuwig student was of zoiets. Ik ben het nooit te weten gekomen.
Dit gesprek op het terras, het lijkt een nuchter begin, maar de woorden verborgen onze spanning nauwelijks.
Een meisje, met lang asblond haar liep provocerend voorbij en ik hoorde Frederick wat zeggen.
‘Wat zeg je?’
‘Ik zei: wat een prachtige meid.’ Frederick weer.
Ik keek hem wat verbaasd aan. Zou ik er dan toch helemaal naast zijn. Hij keek het meisje na. ‘Ik hou van mooie vrouwen,’ zei hij, ‘als ze langs lopen, kan ik er echt van genieten. Ze hebben, hier in Europa... ik weet het niet precies... veel meer adel, veel meer allure. In Amerika... de vrouwen zijn daar zo schreeuwerig, zo gewoon.’
Toen keek hij naar mij en glimlachte. ‘Dat geldt voor de Europese mannen trouwens ook,’ zei hij en ik voelde, dat ik weer een kleur kreeg.
| |
| |
‘Heb je een meisje?’ vroeg ik.
‘Soms,’ antwoordde hij rustig, ‘ik heb niets tegen vrouwen.’ Hij legde zijn hand op mijn knie. ‘Waarom zou ik,’ zei hij, ‘want dat sluit niet uit, dat ik jou ook aardig zou vinden.’ Hij keek me recht in mijn ogen en ik voelde, dat hij hiermee zeggen wilde, dat de hele situatie nu wel duidelijk was.
‘Ik jou ook,’ zei ik na een korte pauze en toen schoten we allebei in de lach.
Ik keek naar zijn hand, die nog steeds op mijn knie lag en ik merkte zijn lange bruine vingers op, die uitmondden in afgeplatte vingertoppen met kort geknipte nagels. Vreemd, normaal keek ik nooit naar iemands handen, hooguit om te zien hoeveel geld ze uittelden, maar nu boeiden die handen me en het leek wel alsof hij dat merkte, want zijn vingers kromden zich en de greep op mijn knie werd warmer.
De bioskoop vergat ik en we zaten een lange tijd op het terras, voordat hij zei: ‘Het wordt laat en koud.’
‘Ja,’ zei ik. Ik werd bang, dat hij nu zou opstaan en weggaan. Een vriendelijk woord, misschien een ‘tot ziens’ en dan zou het weer afgelopen zijn.
Het werd weer even stil.
‘Zin om bij me thuis nog wat te drinken?’ vroeg hij toen en ik had het gevoel, dat ik zou knappen van blijdschap, maar ik probeerde me te beheersen. Ik zei: ‘Bij je thuis?’
‘Nou, ja,’ antwoordde hij, ‘op mijn hotelkamer. Daar heb ik nog wel wat te drinken. Kunnen we nog wat praten ook.’
Fredericks auto stond niet ver van het terras af, een witte Franse sportwagen, voor een Ameri- | |
| |
kaanse sergeant niet zo'n luxe, legde hij bijna verontschuldigend uit, maar ik betrapte me erop, dat ik bij het zien van de auto onbewust de neger op zijn inkomen taxeerde en voordat ik besefte, wat ik aan het doen was, had ik mijn konklusie al getrokken.
Ik schaamde me meteen over mijn gedachte, maar tegelijkertijd voelde ik ook wel, dat dit het gevolg is van het soort leven, dat ik leid.
‘En je beschouwt hem verder toch niet als een klant,’ zei ik tegen mezelf en om dat waar te maken schoof ik wat naar hem toe en de rit naar het hotel bleef ik dicht bij hem zitten, een gevoel van verbondenheid scheppend, dat ik nooit bij een klant voelde.
Frederick logeerde in een klein hotel, vlak bij het station en we moesten nog een stuk lopen van de plaats, waar hij zijn auto kwijt raakte tot aan het hotel. Mijn gewoonte om in de spiegelruiten van de winkels te kijken komt tijdens elke wandeling boven en ook nu keek ik naar mezelf, maar tegelijkertijd keek ik naar hem en zoals we daar samen liepen vormden we een mooi paar, stelde ik tevreden vast en dat was geloof ik de eerste keer, dat ik mezelf ook in gedachten aan iemand gekoppeld voelde, al was het alleen maar tijdens een wandeling naar een hotel, waar ik een kort avontuur zou hebben. Ik geloofde toen niet, dat ik hem de volgende dag nog zou zien en dat er uit dit kontakt iets meer zou voortvloeien, daarvoor had ik weer genoeg ervaring. In de hotelkamer ging ik op het bed zitten en hij haalde een fles tevoorschijn en wilde iets inschenken. Ik zei, dat ik niets wilde drinken en hij was verbaasd, omdat hij gevraagd had of ik mee wilde gaan om iets te drinken en ik zei weer, dat | |
| |
ik het gewoon leuk vond om met hem mee te gaan, maar dat ik niet zo goed tegen drank kon en hij sloot de fles weer weg.
‘Dan praten we wat,’ zei hij.
En we zwegen, want we hadden op het terras al met elkaar gepraat en we dachten eigenlijk meer aan iets anders dan aan praten.
Ik stond van het bed op en liep naar het raam toe.
Buiten op straat was het druk. Voor de helverlichte winkels zag ik mensen, duizenden mensen.
Achter me stond Frederick en hij keek over mijn schouders mee, terwijl ik zijn handen om mijn middel voelde sluiten. Langzaam trok hij me van het raam vandaan tot we bij het bed kwamen. Hij ging op het bed zitten en ik stond voor hem.
Ik herinner me nog het vage straatrumoer, het geluid van een tram, die ver weg een bocht doorging. Beneden riep een man iets tegen een vrouw, die hard lachte en Frederick gespte mijn riem los en langzaam schoof hij mijn broek naar beneden.
Bijna gedachteloos legde ik mijn hand op zijn kleine harde krullen en ik voelde hoe zijn lippen mijn buik beroerden en langzaam naar beneden schoven. Pas toen vergat ik de stad en ik bukte me. Mijn mond zocht langs zijn nek, over zijn wang heen de zijne en het eerste geluid dat me weer wat ontnuchterde was het sluiten van de gordijnen.
‘Nu zie ik je helemaal niet meer,’ zei ik tegen Frederick, die ik zacht hoorde lachen. Toen kwam hij naast me liggen en nam me in zijn armen.
| |
| |
Die nacht kwam hij tweemaal in me.
Mijn gezicht drukte diep in het kussen, toen hij me besteeg en ik voelde alleen zijn vingers naast de mijne en zijn buik beukte tegen mijn rug.
‘Mijn kleine konijn,’ zei hij tegen de ochtend tegen me, ‘mijn kleine witte konijn’ en hij veegde met zijn vinger over mijn neus, die ik even optrok door de kriebeling. ‘Mijn konijntje.’ ‘En wat moet ik tegen jou zeggen?’ Ik keek naar zijn donkere gezicht naast me.
‘Verzin maar een bruin beest met kroeshaar,’ antwoordde hij, maar dat wist ik niet en daarom bleef ik van alles tegen hem zeggen en bleef ik zijn witte konijn. Dat duurde dagen. Waar ik zo bang voor was: een vluchtige affaire en daarna niets meer, bleek meer te zijn.
Ik kon me na een paar dagen niet eens meer voorstellen, dat hij er niet meer zou zijn. Die dagen werkte ik ook niet meer. Ik bleef bij hem en we dwaalden overdag door de stad.
Het duurde niet lang, of hij gaf zijn hotel op en trok bij mij op de kamer in. Alleen daardoor al werd het me onmogelijk om nog klanten te krijgen en ik had er ook niet de geringste behoefte aan. Alles vermeed ik, waardoor ik Frederick ook maar het geringste idee zou kunnen geven over mijn vroegere leven.
Vroegere leven, zo begon ik het zelf al te noemen en ik was er zeker van, dat ik niet meer in dat vroegere leven zou vallen, als Frederick bij me zou blijven. Op een avond reden we langs de brug, waar ik de jongens zag staan, die naar me keken en begonnen te joelen.
Ik kreeg een kleur.
‘Rij snel door,’ zei ik tegen Frederick.
‘Wie zijn dat dan, ken je ze?’ vroeg hij.
| |
| |
‘Ze joelen om jouw auto,’ zei ik en na een poosje: ‘Het zijn businessj ongens, weet je.’
Ik zei ‘they are hores, you know’ en dat klonk erg hard en daarmee had ik mezelf ook gekenschetst, maar op dat ogenblik voelde ik me zover van die jongens vandaan, vond ik ze zo vulgair, dat ik die woorden zonder moeite sprak. Mijn stem moet wel erg minachtend hebben geklonken, want Frederick keek me even bevreemd aan, maar hij gaf gas en de wagen reed snel van de brug weg.
Ik begon in de krant naar de advertenties te kijken, want mijn geld raakte op en ik wilde werk zoeken.
Naar de brug terug gaan, dat kwam niet meer in me op, maar ik merkte, dat werk niet zo maar was te krijgen en zeker niet als je zoals ik, gewend was om veel geld te hebben.
Ik verborg mijn vrees en probeerde alleen zoveel mogelijk geld uit te sparen. Dat had tot gevolg, dat Frederick vaak voor ons beiden betaalde, maar alles liever dan het ogenblik, dat ik moest zeggen: ‘Nu zit ik zonder geld en moet ik wel weer klanten zoeken.’
Op een dag: ‘Ik moet weer naar Brussel. Terug naar mijn onderdeel. Mijn vakantie is voorbij.’ Ik keek hem geschrokken aan. ‘En ik dan?’
Hij aarzelde even: ‘Ga met me mee. Ga mee naar Brussel.’
Voor dat ik het wist, schoot het er bij me uit: ‘Maar dat kan ik niet.’
‘Waarom niet?’
‘Voor mijn studie en zo,’ zei ik zacht. Frederick keek me aan, maar hij zei niets. Ik kreeg het gevoel, dat hij me niet geloofde, alsof hij nooit in die studies had geloofd, maar hij drong niet | |
| |
verder aan, zei alleen, dat hij de volgende dag weg moest gaan.
Die laatste nacht huilde en kuste ik hem afwisselend, maar het was een nacht vol ongeluk en toen de ochtend aanbrak en hij zich aankleedde, voelde ik een zwaar verdriet in mijn borst. Ik moest ervan slikken. Ik leek een ballon vol tranen, klaar om te springen.
‘Kom je gauw terug?’
‘Natuurlijk. Het volgende week-end al. We laten elkaar niet meer in de steek.’
‘Nooit.’
‘Nooit.’
Het klonk zo vastberaden en dat luchtte me op. Ik ging ook het bed uit en zette thee voor hem, maakte brood klaar en toen het moment aangebroken was, dat hij de kamer zou verlaten, zijn tas in zijn hand, klemde ik me stevig aan hem vast en ik zei: ‘Tot het volgend week-end dan.’ Ik liep mee naar buiten en het beeld van de witte auto, die de straat uitreed, de hand, die boven de kap uitstak en wild heen en weer zwaaide, zal ik nooit meer vergeten.
Ik bleef nog een tijd buiten staan, voordat ik weer naar boven ging, naar mijn kamer, die koud was en stil. Ik had de moed niet om op te ruimen, om het bed op te maken.
Ik stond voor het raam en keek naar buiten, terwijl ik wist, dat hij al lang buiten de stad was en naar Brussel reed.
Het zou nog een week duren voordat ik hem terug zag en zo positief als ik reageerde op zijn ‘nooit’, zo verslagen voelde ik me nu. Zijn woorden ebden weg en ik voelde de angst in me opkomen, dat hij niet terug zou komen, dat hij nu in de auto dacht aan een prettig intermezzo | |
| |
in Amsterdam.
Het was niet eerlijk tegenover hem, want mijn vrees was nergens op gebaseerd. Nooit had ik het gevoel gehad, dat hij tegen me loog, terwijl ik de grootste leugen tegen hem had verteld die avond, toen we langs de brug reden en ik me tegen mijn soortgenoten afzette met een felheid, die me pas later ging verbazen. De brug. Mijn gedachten keerden er telkens weer naar terug. Ik voelde, dat ik dezelfde avond nog naar de brug terug zou gaan. Niet alleen, omdat mijn geld bijna op was, maar ook, omdat Frederick de enige rem was. Niet mijn karakter, niet mijn wil om iets anders te doen had me van de gang naar de brug weerhouden, alleen de aanwezigheid van Frederick.
En ik ging die avond naar de brug. De jongens begroetten me koel. Waarschijnlijk waren ze mijn hautaine blik in de auto van Frederick niet vergeten en bovendien was ik altijd al een geduchte konkurrent.
Ik ging wat verderop staan en wachtte op mijn eerste klant, die niet lang op zich liet wachten. Toen ik mijn geld van hem had gekregen, ging ik weer naar huis. Ik had genoeg voor een dag en mijn lust om nog meer geld te maken, was ik wel kwijt.
De korte tijd, dat ik op de brug had gestaan voordat de eerste auto stopte, was ik verschillende keren geschrokken omdat ik ver weg een witte auto aan zag komen en hoewel ik tegen mezelf zei, dat het nonsens was en dat hij niet tussentijds terug zou komen, voelde ik me zo onbehaaglijk, dat ik blij was met mijn klant, zodat ik van de brug weg kon.
De avond daarop maakte ik veel geld en dat gaf | |
| |
me de gelegenheid om een paar dagen niet naar de brug te gaan.
Ik was erg zenuwachtig in die dagen en nog steeds keek ik in de kranten naar advertenties, maar het leek een hopeloze zaak. Ik zou altijd aan de brug gekluisterd blijven tot het ogenblik, dat geen auto meer voor me stopte en de andere hoeren om me zouden glimlachen en me niet meer als een serieuze konkurrent zouden zien. Maar zover was het niet. De enkele keer, dat ik weer naar mijn werkterrein ging, hoefde ik nooit lang te wachten en zo kwam ik de week door.
Ik had nu ook geld genoeg voor het week-end en ik haalde dingen in huis om Frederick duidelijk het gevoel te geven, dat ik hem had gemist en dat ik op hem had gewacht. Ik kocht bloemen voor in de kamer, drank en andere dingen, die hij lekker vond en toen alles gereed was, duurde het nog maar een paar uur, dat een telegrambesteller kwam met een telegram, waarin stond, dat hij niet kon komen, ‘en een brief volgt’.
‘Dit is het begin,’ schoot het door me heen. ‘Nu heeft hij nog het fatsoen om een telegram te sturen en de brief zal ook nog wel komen, maar dan verzint hij de volgende week weer iets anders en daarna hoor ik helemaal niets meer van hem.’
Op het ogenblik, dat ik het telegram kreeg en in de uren, die daarop volgden merkte ik pas goed, hoeveel ik van de Amerikaan hield.
De hele nacht bleef ik wakker, in de valse hoop, dat hij nog zou komen, maar het telegram was duidelijk en het weekend was om zonder dat ik nog wat van hem vernam.
Maandagochtend was het eerste wat ik deed naar de brievenbus gaan, maar er was geen | |
| |
brief en die avond ook niet.
's Nachts pikte ik een klant op en daarna nog een en het was de eerste maal, dat ik niet schrok als ik een witte auto zag. Het leek alsof ik van binnen verkilde en toch moet ik in die dagen meer van hem hebben gehouden dan ik me ooit tevoren had gerealiseerd.
Ik bleef nog steeds naar de brievenbus gaan, maar toen het woensdag was en er nog steeds geen brief van hem kwam, was ik er zeker van, dat mijn angst was uitgekomen en dat het telegram het laatste zou zijn, wat ik ooit van hem zou horen.
Ik had zijn adres in Brussel en ik overwoog nog of ik hem een brief zou sturen, maar ik had toch nog teveel trots om dat te doen. Ik wist, dat ik eens wel zou schrijven, dat ik me daarmee zou vernederen, maar op dat ogenblik was ik daar nog niet aantoe, ook al, omdat ik ergens nog bleef hopen op een vergissing of een vertraging bij de posterijen.
Het regende die avond en ik ging naar de brug, omdat mijn geld weer op was. Ik voelde geen spijt, geen wroeging ten opzichte van Frederick, zeker niet nu ik wist, dat het was afgelopen tussen ons.
Op de brug stonden maar twee jongens, want voor de televisie was een voetbalwedstrijd en dat samen met het slechte weer, maakte, dat er niet veel kans op klanten was.
Ik bleef staan, terwijl een van de jongens onverrichterzake naar huis ging.
Waarom zou ik naar huis gaan. Op mijn kamer dacht ik teveel aan hem en voelde ik me opgesloten. Hier was het wel koud, maar dacht ik ook nog wel aan een klant, elke keer, dat een | |
| |
auto de gracht opreed. Bovendien had ik het geld hard nodig en zo stond ik een half uur, mijn haar op mijn voorhoofd geplakt en de regen soppend in mijn schoenen.
‘Een schone hoer ben je tenminste wel,’ dacht ik, maar er was geen spot in mijn gedachten. Ik leunde tegen een huis en rekende niet meer op geld tot een donkere auto langzaam de gracht opreed, zo langzaam, dat ik opveerde en naar de stoeprand liep. Ik herkende een klant onmiddellijk aan de manier waarop hij met de auto de gracht opreed, langzaam, het hoofd achter de voorruit onderzoekend opzij gebogen, speurend langs de stoepen naar een jongen, die zou bevallen. De wagen stopte een paar meter voor mij en ik slenterde er naar toe.
Toen ik vlakbij was, ging het portier open, teken dat ik akkoord was bevonden en ik wilde instappen.
Ik keek nog even op om naar de andere jongen te zwaaien, die op de brug bleef staan en op dat ogenblik zag ik Fredericks witte sportwagen aanrijden.
Ik kon me niet vergissen. Zo bang als ik was voor elke witte auto die voorbijreed, zo kalm reageerde ik op zijn wagen.
Ik zag zijn portierraampje opendraaien en zijn hoofd stak naar buiten toen hij mij zag.
Hij zwaaide zelfs even, geloof ik, op het ogenblik dat ik in de donkere auto stapte.
Waarom ik instapte?
Ik weet het niet. Misschien was alles nog goed gegaan, als ik naar Frederick toe was gelopen. Misschien had hij geen vragen gesteld over mijn aanwezigheid op de brug en de auto, die voor me stopte, maar mijn eerste reaktie had ik niet | |
| |
onder kontrole. Ik stapte in en de man reed onmiddellijk weg.
In paniek draaide ik me om en keek door de achterruit naar de brug, waar de witte auto nog stond. Even later reed de man een hoek om en was alles voorbij.
Ik keek voor me uit, zonder iets te zien en de man moest al verschillende keren iets aan me gevraagd hebben, voordat ik reageerde. ‘Waarheen?’ zei de man. ‘Ik wil er uit,’ antwoordde ik en toen de man me niet begrijpend aankeek en zelfs begon te lachen, schreeuwde ik tegen hem en hamerde op zijn armen, totdat hij krachtig remde en het portier snel opendeed. ‘Schooier,’ riep hij me na, ‘vuile rothoer, dat je bent’ en hij reed vlak langs me heen, toen hij gas gaf, zodat het regenwater tegen me opspatte.
Ik rende zo snel als ik kon langs de gracht naar de brug terug, maar toen ik daar aankwam, was de auto van Frederick niet meer te zien.
Ik bleef staan en luisterde of ik hem nog terug hoorde komen, maar het enige wat ik hoorde was het spatten van de regendruppels in een plas voor me en het verre stadsrumoer.
Ik keek om me heen, maar ik zag niemand meer, ook de jongen, die daareven nog op de brug had gestaan, was weggegaan.
Ik voelde de moeheid in mijn benen naar boven kruipen en langzaam liep ik naar huis toe. Even hoopte ik nog dat de auto voor mijn huis zou staan, maar toen ik de hoek van de straat omsloeg, zag ik, dat ook deze hoop ijdel bleek. Op mijn kamer kleedde ik me langzaam uit en toen liep ik naar het raam. Ik voelde me zo leeg en zo verdrietig, zoals ik me nog nooit in mijn leven had gevoeld. Ik merkte, dat ik mijn hele | |
| |
toekomst samen met Frederick had gezien en dat ik daar alles van had verwacht. Het enige wat me nu nog restte waren enkele jaren op de brug staan en daarna een diep, zwart gat, waar ik in zou vallen.
Pas op dit ogenblik realiseerde ik me het trieste van mijn leven en ook op dit ogenblik voelde ik woede op de omstandigheden, die me er toe hadden geleid.
Waren dat toch de dominee, de man met de zwarte lap of vormden die alleen maar een excuus voor een aangeboren slechtheid en gemakzucht. Veel mensen denken, dat ik dom ben en oppervlakkig, dat ik ijdel ben en alleen maar leef voor het ogenblik, maar dan weten ze niets van de gedachten, die door mijn hoofd gingen op die avond, dat ik Frederick weg had zien gaan uit mijn leven en ik op mijn kamer achterbleef, naakt voor het raam, starend in de regen.
Met mijn domheid probeerde ik de oorzaken van mijn ongeluk te vinden en dat ik die oorzaken niet vond, maar alleen vermoedde, kan niemand me kwalijk nemen.
Ik voelde een zware hoofdpijn opkomen van het verdriet om wat er die avond was gebeurd en door het ingespannen denken van de laatste ogenblikken.
Ik keerde me van het raam af en ging naar bed, maar ik kon de slaap niet vatten en pas vlak voordat ik in slaap viel, schoot nog een laatste gedachte door me heen: naar Brussel, naar Frederick. Zoek hem op en laat zien, hoeveel je voor hem voelt. Leg alles uit.
Die gedachte stelde me zo gerust en ik voelde weer zoveel hoop in me opkomen, dat mijn | |
| |
hoofdpijn verdween en de slaap me opnam.
Ook de volgende ochtend was ik nog steeds vervuld van die laatste hoop en ik ging snel naar een paar kennissen om geld te lenen.
Het liep al tegen de middag, dat ik de trein kon nemen en met het adres van Fredericks garnizoen in mijn zak reisde ik naar Brussel.
Hoe meer het ogenblik naderde, dat ik hem zou zien, des te minder vertrouwen kreeg ik in de goede afloop. Ongegrond pessimisme of de ervaring, dat alles wat ik graag wil, toch niet uitkomt?
In ieder geval was mijn geluksgevoel verdwenen toen ik na veel omzwervingen door de stad de poort van de kazerne naderde, waarvoor indrukwekkende schildwachten stonden en waarachter ik Frederick wist.
Ik moest me bij het hoofd van de wacht melden, die me vertelde om zes uur terug te komen, als de dienst was afgelopen en dat uur wachten in een oud Belgisch café met de geur van verschaald bier om me heen en twee uitgedroogde boterhammen met zure worst voor me, was het langste uur uit mijn leven.
Tien minuten voor de aangegeven tijd stond ik weer bij de wacht en ik kreeg de belofte, dat Frederick gehaald zou worden. Ik moest mijn naam opgeven en een schildwacht liep over het plein, dat ik door de ijzeren poort met spijlen zag liggen, naar een groot gebouw.
Het duurde lang voordat hij terugkwam. Alleen, zag ik met schrik, een brief in zijn hand.
Die was voor mij, geschreven door Frederick, werd me door de wacht verteld en ik liep van de poort weg en durfde de enveloppe niet open maken.
| |
| |
Toch deed ik het en de zin, die Frederick had geschreven sloeg me recht in het gezicht. ‘Wil nooit meer iets met je te maken hebben. F.’
Ik stak de brief bij me en liep de straat in, die naar het centrum leidde. Ik handelde automatisch, bestelde een taxi, reed naar het station, toonde de man bij de kontrole mijn retour en stapte in de aangegeven trein. Daar ging ik zitten, de brief nog steeds in mijn zak. Ik haalde hem tevoorschijn en las hem over, maar de zin bleef hetzelfde.
De trein kwam langzaam in beweging en rolde het station uit. Ik zag de stad aan me voorbijtrekken, eerst langzaam, toen sneller. Ik deed mijn ogen dicht. Toen ik ze weer open deed zag ik het land, roze door het licht van de ondergaande zon.
Bomen, een huis, een streek zoals ik uit mijn jeugd kende.
Verderop wist ik de zee en de duinen, grauw en rusteloos, in doorlopend gevecht met het rulle zand, waar ik zo graag tot aan mijn voeten in wegzakte.
Ik drukte mijn hoofd tegen het koude glas en lette niet op de verbaasde blikken van de jongen, die tegenover me zat.
Ik zag het gras beneden aan de spoordijk langs me heen schieten, dezelfde groene strepen, die ik zag toen ik wegholde van mijn veld en in een flits de man met de zwarte ooglap zag, die zich oprichtte en naar me riep.
Mijn hoofd werd zwaar door de tranen, die het dicht metselden en ik stond op, omdat niemand in de coupé mocht zien, dat ik zou gaan huilen. Toen ik in de hal kwam, omgaf het geluid van de rijdende trein me en pas, toen ik de deur van | |
| |
het toilet achter me dicht deed, hoorde ik weer ver weg de naderende stilte, die al groter werd. Het geluid van de trein ebde langzaam weg.
Ik vouwde mijn arm en met mijn elleboog stootte ik met volle kracht tegen de spiegel, die uiteenweek. De stukken glas vielen in de wasbak en op de grond. Ik bukte me en pakte een driehoekig stuk, dat ik tegen mijn pols zette.
Nog even, dacht ik en ik drukte de huid terzijde. Ik kan me nog herinneren, dat ik geen pijn voelde en ver weg hoorde ik het geschreeuw van mensen en hoorde ik het bonzen op de deur. |
|