Ik heb geen mooie stem, maar toch word ik zelf ontroerd door het geluid over het stille plein.
Uit het politiebureau aan de overkant komen de eerste agenten naar buiten.
Ze zetten een pick-up op het plaveisel en ze spelen een oude plaat waarop een groot orkest, hetzelfde orkest, waar ik zo'n hekel aan had, maar waar ik nu van hou, me begeleidt. Nooit heb ik met een groot orkest gezongen. Dat lukt me nu pas. Zonder handen en voeten, met gaten in mijn buik en borst, met bloemen op mijn rug, lig ik op het plein te zingen.
Door de Leidsestraat zie ik een gestalte naderen, een donkerbruine gestalte, maar mijn ogen tranen zo, dat ik niet kan zien, wie het is.
Als de gestalte dichterbij komt, zie ik het pas. Mijn teddybeer, vol rafels, herinnering uit mijn kinderjaren.
Ik blijf zingen en hij bromt de tweede stem mee. Mijn voeten worden bedekt door de nevel, die nu zacht over het plein rolt, maar dat zal niet lang duren, want achter de nevel zie ik al weer lichte plekken.
Geluk, dat weet ik, komt bij vlagen en als het naar je toekomt, zie je ook het einde al naderen. ‘Dag teddybeer,’ fluister ik en het orkest zwijgt, omdat ik niet meer zing.
Achter me komen mannen, die een affiche aan de schouwburgmuur plakken. ‘Johan Stouthart’ staat er met grote rode letters op en meer niet. Niet wat ik doe, maar wat ik ben, is belangrijk.
‘Johan Stouthart’ en die naam moet een groot publiek trekken.
Duizenden mensen staan roerloos om me heen. O, grote kitsch, de zon komt bloedrood op, waar