eenmaal aanraken,’ zeg ik tegen de man.
‘Dat kan, mijnheer,’ zegt de ander, ‘omdat u het zo vriendelijk vraagt en omdat u, als ik het zo mag zeggen, wat hulpbehoevend bent.’ Hij loopt naar een grijze massa, die hij optilt, waarbij hij een paar stukken laat vallen.
‘Die zal ik u straks geven,’ zegt de man en hij legt mijn lichaam alvast naast me neer.
‘En een, twee, hupsakee, hier is de rest en het boeltje is weer kompleet’ en hij gooit de rest van mijn lichaam op de grond.
Ik spreid mijn armen zonder handen uit en omarm de massa, die uit elkaar valt.
Dan rol ik er dichter tegen aan en druk mijn borst op de resten. ‘Dag Johan,’ fluister ik, ‘hier ben ik eindelijk’ en het lijkt wel of ik antwoord, maar dat zal wel het ruisen van de wind door de bomen zijn.
Als ik weer loslaat zie ik gaten in mijn borst en in mijn buik en op de grond liggen resten van mijn lichaam, die ik er in wil stoppen, maar die vallen er meteen weer uit.
De mannen pakken een schop en scheppen alle rommel in een kist.
‘Zo, nu de kist even naar een loods brengen, dan kan hij morgen ook weggevoerd worden,’ zegt een van de mannen, ‘en kunnen we weer aan de volgende beginnen, want ach, ach, er liggen er een heleboel, die bestemd zijn voor de kunstmestindustrie.’
‘Ben ik dan niet de enige?’ vraag ik.
‘De enige? Bijna iedereen wordt opgeruimd. Daar is de gemeente rigoureus in, wat dacht u?’ Hij veegt zijn handen schoon.
‘We stoppen er voor vannacht mee, mijnheer,’ zegt de andere man.