Van een bloedrode manchet en een kooikershondje
(1972)–Adriaan Venema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
slagen woedend aan, maar mijn woede scheen hem niet te hinderen. ‘En je kan er nog een paar krijgen,’ beet hij me toe. Ik graaide mijn kleren bij elkaar, trok ze snel aan, terwijl tranen van pijn en woede over mijn wangen rolden. En dat alles omdat ik ‘vette patser’ tegen hem had gezegd en hij was een vette patser. Dat zag ik al meteen, toen ik op de brug stond, verkleumd, want het regende hard en ik had de hoop al opgegeven om die avond een klant op te pikken. Ik zag hem uit de auto komen, die hij op de gracht parkeerde. Op andere avonden zou ik hem genegeerd hebben, want in de keuze van mijn klanten ben ik zorgvuldig, maar die avond interesseerde het me niet, wat voor soort man er ook naar me toe kwam, als het maar een klant was, want de voorgaande dagen had ik niet veel uitgevoerd en mijn geld raakte op. De man liep eerst langs me heen zonder naar me te kijken, maar ik voelde de spanning van hem uitgaan, die ik altijd merk bij klanten, die wel graag willen, maar niet durven. Toen hij zich omdraaide en weer in mijn richting kwam, wist ik, dat ik beet had. ‘Heeft u misschien een vuurtje voor me?’ Hij gaf me vuur. ‘Rot weer, hè,’ zei de man en daarna: ‘Zin om thuis wat te drinken?’ ‘Och.’ De man weer: ‘Zeg maar hoeveel.’ Ik: ‘Vijftig voor een uur.’ ‘Niet langer?’ ‘In ieder geval niet veel langer.’ | |
[pagina 102]
| |
‘Oké, daar staat mijn auto.’ ‘Had ik al gezien.’ De man keek me even aan en grinnikte, toen ging hij me voor naar de auto. Het was een korte, dikke man. Zo een, die in boevenfilms altijd de domme handlanger moet spelen en ik voelde een ongelooflijke afkeer van zijn vette lijf, maar ik had ook geen zin om langer op de brug te staan in de wetenschap, dat het nog uren zou duren voor ik geld kon maken. In de auto hingen aan de zijkanten en aan een stang over de achterbank klerenhaakjes. ‘Ik ben confectionnair,’ zei de man. We reden snel door de glimmende stad naar een van de tuinsteden en toen we de straat inreden waar hij woonde, voelde ik een schok van herkenning. De zuster van mijn vader woonde hier ook. Toen ik uitstapte, keek ik snel de huizen langs en ik had me niet vergist. Vrijwel recht tegenover het huis, waar de man woonde, die al ongeduldig bij de deur op me stond te wachten, woonde mijn familie. ‘Kom je nog?’ riep hij. ‘Ja, ik kom,’ riep ik nijdig terug. Ik liep achter hem aan de trap op en op de tweede verdieping deed hij de deur open en zei ‘Voilà’ en toen hij dat zei, moest ik mijn ogen dichtknijpen van afkeer, zo walgelijk vet zei de man ‘voilà’ en hij zei het ook nog eens een keer toen we de huiskamer binnen gingen. Misschien zei hij wel heel grappig ‘voilà’, maar kreeg ik door mijn slechte humeur van alles wat de man zei of deed een afkeer. Hij liep door de huiskamer meteen door naar | |
[pagina 103]
| |
zijn slaapkamer. ‘Kom maar,’ zei hij en hij keek duidelijk trots toen hij me de kamer liet zien, die van een praal was, zoals ik zelden daarvoor had gezien. ‘Ach, uiteindelijk breng je een groot deel van je leven in bed door,’ zei de man met een scheef lachje, bevreesd hoe ik hier op zou reageren en toen ik niets zei, wat moediger: ‘en heus niet alleen met slapen, wat jij?’ Hij begon zijn schoenen uit te trekken en wees de plaats waar ik mijn kleren neer kon leggen. Zelf trok hij zijn kleren uit met zo'n snelheid, alsof hij bang was dat ik het uitkleden ook bij het betaalde uur zou rekenen. Ik was toch eerder uitgekleed dan hij, want alleen een broek en een trui zijn de gemakkelijkste kleren om geld te maken. De man was nog bezig zijn hemd los te knopen, met zijn dikke vingers zenuwachtig frummelend aan de knoopjes, en daarom liep ik naar het raam en keek door de vitrages naar de overkant. Mijn familie was thuis. Ik zag door het raam hoe ze koffie dronken en naar de televisie keken. Ik herkende hun gezichten en het was een gek idee, dat ik nu naakt vlak bij hun stond, maar zij geen enkel idee hadden van wat ik nu aan het doen was. Ik keek nog naar hun vertrouwde gezichten, hoe vaak kwamen ze vroeger niet bij me, met kadotjes, veel kadootjes om hun eigen kinderloosheid te compenseren, toen de dikke man naar me toekwam, me tegen zich aandrukte en zijn armen om me heen sloeg. ‘Hé, lekker ventje,’ fleemde hij. ‘Ga je mee naar bed.’ Hij probeerde me van het raam weg te trekken, maar ik hield me schrap, want ik | |
[pagina 104]
| |
wilde nog blijven kijken naar de mensen aan de overkant. De man legde zijn hoofd op mijn schouder en drukte zijn buik tegen mijn rug. ‘Kom.’ Hij keek mee door de vitrage, nieuwsgierig waarschijnlijk wat me zo aan het raam kluisterde. ‘Kijk je naar die mensen aan de overkant?’ ‘Mmm.’ ‘Ach, ja,’ zei de man. ‘Zo wonen er meer. Ik voel me in deze buurt dan ook niet zo thuis, maar wat wil je: zo snel krijg je niet iets anders en daarom stel ik me voorlopig maar tevreden met zulke burgertrutten tegenover me’ en hij knikte met zijn hoofd naar de overkant. Dat was het ogenblik, dat ik me omdraaide en schreeuwde: ‘Vette patser.’ De man sloeg me twee, drie keer keihard in mijn gezicht. ‘Verdomme,’ schreeuwde ik. ‘Verdomme.’ Ik keek de dikke man, die me zo hard had geslagen, woedend aan, maar mijn woede scheen hem niet te hinderen. ‘En je kan er nog een paar krijgen,’ beet hij me toe. Ik graaide mijn kleren bij elkaar en trok ze snel aan, terwijl tranen van pijn en woede over mijn wangen rolden. ‘Hé, wat ga je nou doen,’ zei de man geschrokken. ‘Hé, zo erg bedoelde ik het nou ook niet.’ Ik luisterde niet naar hem en toen ik me aangekleed had, liep ik naar de buitendeur. ‘Kom nou terug,’ riep de man, maar ik liep snel de trap af. Boven aan de trap bleef de man staan, een hand- | |
[pagina 105]
| |
doek omgeslagen en ik zag aan zijn gezicht toen ik naar boven keek, dat hij het liefst zou hebben geroepen ‘vieze, smerige rothoer’ of zoiets, maar angst voor de buren hield hem stil. Op straat hield ik een taxi aan en van mijn laatste geld liet ik me naar de brug rijden. Het regende nu bijna niet meer en na een kwartier had ik weer een klant, zodat ik bij elkaar van de affaire toch niet zoveel schade had. Integendeel: deze klant was een jongen van een jaar of vijf en twintig en ik herinnerde me hem van een paar weken geleden. Toen waren we naar mijn huis gegaan, waar hij wel minder betaalde dan de andere klanten, maar zo ontzettend veel liever was. Nu ging hij weer mee. Ik zei: ‘Je bent sinds maanden de eerste klant, waarbij ik het nog prettig vind ook.’ Hij keek me aan, verbaasd en zei alleen: ‘Zo.’ ‘Ja, ik meen het,’ zei ik weer. ‘Ik zeg dit heus niet tegen elke klant’ en hij leek zo gelukkig met wat ik tegen hem zei, dat ik hem in mijn armen nam en dicht tegen me aandrukte. ‘Ik vind jou ook heel lief,’ zei hij. Hij kuste mijn oor en streelde mijn haar en ik zuchtte: ‘Dat zeggen er ook niet veel’ en toen schoten we in de lach. Waarom? Dat weet ik niet. Ik voelde me heel gelukkig, toen hij wegging, nadat hij me beloofd had weer terug te zullen komen. Met een gloeiend gezicht bleef ik in bed liggen. Mijn God, had ik altijd maar zulke klanten en was ik maar verlost van die dikke oude mannen met hun raspende stemmen en hun stotend gehijg en toen ik dat dacht was mijn geluk door de | |
[pagina 106]
| |
halfgeopende deur weer verdwenen. |
|