Ik beweeg mijn voet.
‘Schoen uit, sok uit,’ zegt hij en als ik dat gedaan heb, zie ik, dat mijn enige voet, mijn mooie blanke voet, waar ik zo trots op was, nog maar aan een paar draden hangt.
‘Afgelopen,’ zegt de arts. Hij tikt met zijn vinger tegen de voet, die even heen en weer wiebelt en dan op de bodem van de auto valt. Ik begin te huilen en de dokter legt zijn arm om me heen. ‘Niet huilen,’ zegt hij, ‘je moet maar denken, dat er mensen zijn, die nog meer lijden dan jij. Dat zeg ik altijd tegen zieken: er zijn mensen, die vreselijker ziektes hebben dan u en dat helpt altijd. En het is nog de waarheid ook. Ik zou je dingen uit mijn praktijk kunnen vertellen, waar je van zou schrikken.’
Hij staart voor zich uit.
‘Ik hoop niet, dat je ze aan me vraagt,’ zegt hij dan.
‘Nee, nee,’ zeg ik, ‘dat zal ik niet doen. Ik denk ook niet, dat het me zal opbeuren.’
‘Nee, dat is ook zo.’
Buiten begint het zacht te regenen en de man naast me doet de ruitenwissers aan, die driftig heen en weer bewegen en dat is dan het enige geluid wat ik hoor.
Zo zitten we een paar minuten naast elkaar, tot hij de motor start en we langzaam weer wegrijden.
‘We zijn al bijna een uur onderweg,’ zegt de dokter dan. Zijn stem klinkt vrolijk, maar het is een valse opgewektheid, hoor ik.
‘Een uur,’ zegt hij en hij wijst naar buiten, ‘en we zijn er al. Dat is snel gegaan.’ Ik zie het hek van de begraafplaats, waar ik sinds de begrafenis van mijn grootmoeder niet meer ben ge-