mijn rug zo schrap mogelijk tegen de wijzer vast. Ik merk, dat ik wat meer ruimte begin te krijgen, omdat de grote wijzer al naar de drie begint te lopen, zodat ik niet meer zo erg in elkaar gedoken hoef te zitten.
Schuin boven me hoor ik het geluid van een luik, dat geopend wordt. In de torenspits zitten namelijk kleine luikjes, waarvan er nu een openstaat. Ik zie in het donker een witte vlek en als ik me goed inspan, de vage vormen van een gezicht. ‘Mijn zoon,’ zegt het gezicht.
‘Vader,’ zeg ik blij.
‘Nee, nee,’ hoor ik de stem nu haastig, ‘ik ben een kapelaan. Ik ben je vader niet.’
‘O,’ zeg ik teleurgesteld.
‘Maar toch kan ik je misschien helpen, mijn zoon.’
‘Ja,’ zeg ik huiverend, ‘ik heb het vreselijk koud en daarom zou ik graag van de toren af willen. Misschien heeft u een laddertje voor me, wat u naar me toe kunt steken of een touw, wat u uit kunt gooien,’ maar dan bedenk ik me, dat ik een touw niet kan vastpakken, omdat ik geen handen heb en dat een ladder ook onmogelijk te beklimmen is.
‘Ach, nee, laat u maar,’ zeg ik dan.
‘Mijn zoon, als ik je de biecht kan afnemen.’ ‘Ik heb nooit iets slechts gedaan,’ antwoord ik, ‘ik zweer het.’
De kapelaan snuit zijn neus. ‘Nou, nou,’ zegt hij dan, ‘niet zo verwaand. En al die stille zondes dan. Denk je nooit aan mannen met harde spieren en een wollige borst?’
‘Ja, dat wel,’ zeg ik beschaamd.
‘Zie je wel,’ antwoordt hij triomfantelijk. ‘Kom, mijn zoon, laten we bidden.’