vrouw naar buiten.
In haar handen draagt ze een rood kussen en daarop ligt een kat. Hij heeft een kale kop, die glimt in het rode licht van de straat en hij heeft zijn nagels uitgestrekt. De buurvrouw heeft om zijn poten lichtblauwe strikjes gedaan.
‘Met moeite doe ik afstand van haar,’ zegt ze en ik zie tranen in haar ogen.
Haar man staat zenuwachtig met zijn handen wringend naast haar. Hij heeft een jacquet aan en hij zegt: ‘Ik hoop, dat je haar gelukkig maakt, want we houden erg veel van haar.’
‘Ja, ja,’ zeg ik en dan geef ik de dominee, die ook naderbij komt, een hand. Hij is een man met een dik rood hoofd en sinds mijn tiende jaar, denk ik, heb ik hem niet meer gezien, maar hij is nog niets veranderd.
‘God, god,’ roept hij, ‘hemel, hemel’ en hij schudt iedereen de hand, die hij tegenkomt.
Hij heeft een kort broekje aan en een sjerp om zijn schouders, waar ook op staat: ‘God, god, hemel, hemel.’
‘En dit is nu het gelukkige paar,’ roept hij uit en hij aait de poes over de kale kop.
‘Geachte buren,’ roept hij, ‘verzamelt u zich allen in een grote kring om mij, want ik heb niet zo erg veel tijd. Straks heb ik een begrafenis en daar besteed ik nu eenmaal meer aandacht aan dan aan een trouwerij. De dode moet uiteindelijk mijn voorspraak zijn, nietwaar?’ Hij vervolgt: ‘Maar maak u niet ongerust. Ik zal er een waardige huwelijksplechtigheid van maken.’ Hij gaat midden in de kring staan.
‘God, god, hemel, hemel,’ zegt hij. ‘Hier staat een paar, dat in de echt moet worden verbonden. Treedt naar voren, lief paar.’