| |
[X]
het lijkt wel of ik de laatste mens op straat ben. Ik zie niemand meer. Ik kijk in de winkels, die gesloten zijn, de restaurants en de huizen, maar ik zie niemand zitten of lopen. Pas nu merk ik hoeveel geluid een stad eigenlijk maakt met de trams, die door de bochten schuren en de auto's, die zenuwachtig de mensen de stoepen op claxonneren. Dit is nu allemaal voorbij en ik hoor alleen het suizen van de wind en het fluiten van de vogels.
Ik loop over het Damrak naar het Centraal Station en dan weer terug. Ik voel me onbehaaglijk, want al heb ik dan geen kontakt meer met de mensen, die me omringen, als ze er opeens niet meer zijn, voel ik me dubbel eenzaam. Ik loop een zijstraat in, maar het enige, dat ik daar hoor is het geklapper van een vlag en mijn eigen voetstappen, die tegen de gevels opklinken en die zoveel lawaai maken, dat ik op mijn tenen ga lopen. Dat doet me wel pijn, maar nu hoor ik mezelf tenminste niet meer.
| |
| |
Ik vraag me af, wat er aan de hand is. Misschien een plotselinge oorlog, maar dat zou ik dan toch wel gehoord moeten hebben. Zoiets wordt toch omgeroepen en bovendien heb ik niet de sirenes gehoord, die elke eerste maandag van de maand over de stad loeien en waar ik altijd erg bang voor ben.
Het is het gejank, dat me aan de oorlog doet denken. Ik was nog klein. Ik speelde in de keuken en toen hoorde ik het geluid van de sirenes. Mijn moeder rende weg zonder naar me om te kijken en ik bleef alleen in de keuken en begon te schreeuwen, maar dat hielp niets, want mijn moeder kwam niet terug.
De keukendeur was open blijven staan en daarom liep ik de gang in, waar ook niemand was en pas in de kamer zag ik mijn moeder. Ze zat onder de tafel en toen ik bij haar ging zitten merkte ik, dat ze haar ogen dicht hield.
Ik vroeg wat aan haar, maar ze antwoordde niet en daarom liep ik terug naar de keuken. Op het plaatsje achter het huis keek ik naar boven, waar ik de eerste vliegtuigen zag komen, die bommen lieten vallen. Het was net of een boer een mandje kersen omdraaide.
Ik liet me plat op mijn buik vallen en ik sloot net als mijn moeder mijn ogen, maar het lawaai van de ontploffende bommen werd er niet minder door.
Sinds die tijd ben ik bang gebleven voor de sirenes en verwachtte ik van mijn moeder geen steun meer. Maar als er geen oorlog is, wat zou er dan aan de hand zijn? Ik bel aan bij het eerste het beste huis, dat ik tegenkom, maar er wordt niet opengedaan.
Dan hoor ik opeens een stem. Geen menselijke | |
| |
stem, maar een hard, metalen geluid, duizendvoudig versterkt door luidsprekers, die op de hoeken van de straten hangen en die ik er nooit eerder heb gezien.
‘Johan Stouthart,’ zegt die stem, ‘je hebt een uur gekregen om je leven te redden, als je dat leven nog waard genoeg vindt. Op dit ogenblik lopen twintig agenten met pistolen door de stad en ze hebben de opdracht om op je te schieten zodra ze je zien. Na een uur ben je veilig en trekken ze zich weer terug op hun posten, maar tot dat ogenblik ben je vogelvrij verklaard.’
‘Maar waarom?’ vraag ik.
‘Vraag niet naar het waarom, want dat is onnozel,’ antwoordt de stem.
‘Er gebeuren in het leven zo vaak dingen, waar geen enkele oorzaak voor aan te wijzen is.
Het leven kan jou vernielen, zonder dat je weet, waarom dat gebeurt, maar als je uithoudingsvermogen genoeg bezit, moet je in staat worden geacht om dat leven aan te kunnen.’
‘Ik begrijp het,’ antwoord ik zacht.
Dan hoor ik een korte klik en de stem zwijgt. Ik kijk om me heen en luister scherp, maar ik hoor helemaal niets, geen voetstappen van agenten, geen bevelen, die geschreeuwd worden. De eerste tijd zal ik nog wel veilig zijn, maar wat zal er gebeuren als er van beide kanten van de straat een agent aan komt lopen en ik als een rat in de val opgesloten ben?
Ik kan misschien beter naar een open plek gaan, besluit ik, zodat ik vandaar uit elke straat in kan rennen, zodra iemand mijn richting uit komt. Ik loop naar de Munt, maar bij nader inzien, vind ik dat toch niet zo'n erg goed gekozen punt, dus ga ik door naar het Rembrandtsplein. Op | |
| |
mijn horloge zie ik, dat er inmiddels vijf minuten verstreken zijn zonder dat ik iemand heb gezien, dus als ik dit weet vol te houden, zal ik in leven kunnen blijven. Ik hoop het vurig en voor het eerst merk ik dat ik toch sterk aan mijn leven hang.
Als ik op het Rembrandtsplein aankom, het ogenblik, om precies te zijn, dat ik de hoek van de straat omsla, hoor ik een schot en achter mij springt een winkelruit in stukken. Ik laat me onmiddellijk op de grond vallen, maar dat helpt me niet, want weer valt een schot en nog geen dertig centimeter voor mijn hoofd zie ik een gat in de trottoirtegel slaan.
Ik spring overeind en ren zig-zaggend weer terug, terwijl nog twee schoten vallen, maar dan hoor ik niets meer.
Ik loop zo hard als ik kan langs het water en als ik buiten adem raak, schiet ik een portiek in, waar ik in een hoekje ga zitten, terwijl ik het zweet over mijn voorhoofd voel stromen.
Hoe lang ik daar heb gezeten, weet ik niet precies, want mijn horloge is stil blijven staan. Ik vloek, want juist nu is de tijd zo belangrijk voor me. Ik sta moeizaam op en kijk heel voorzichtig om de hoek van het portiek de gracht langs.
Misschien, denk ik, kan ik hier wel het beste blijven zitten, want er bestaat natuurlijk een kans, dat de agenten deze gracht niet op komen en bovendien ben ik toch te moe om weer te gaan lopen. Als ik een paar stappen uit mijn portiek doe kan ik de torenklok zien en ik ben zo nieuwsgierig naar de tijd, dat ik het nog doe ook. Ik spring het portiek uit, zie dat er inmiddels bijna een half uur is verstreken en dan ren ik | |
| |
weer terug. Opeens zie ik, dat de huisdeur, die in het portiek uitkomt, open staat terwijl ik daarnet toch nog heb geprobeerd of ik naar binnen kon en de deur gesloten vond.
Een gevoel van onrust bekruipt me. Ik durf niet naar binnen te kijken en blijf daarom in het portiek staan. Mijn ademhaling is weer normaal geworden, alleen mijn voeten branden, want ik heb niet alleen het laatste half uur hard gelopen, de hele dag ben ik al in de stad geweest. Het wonderlijke is, dat mijn zenuwachtigheid bijna verdwenen is. Ik voel wel een enorme spanning, maar die is opwindend en heel wat anders dan de nervositeit, die anders aan me vreet en me zo ongelukkig maakt.
Dan verstijf ik, want ik hoor op de gracht voetstappen en die kunnen niet anders zijn dan van een agent, want iemand anders roert zich niet meer in de stad.
Ik druk me zo stijf mogelijk tegen de muur en probeer me in het donkerste gedeelte van het portiek te verbergen. Gelukkig dat het op dit ogenblik van de dag al begint te schemeren en zo wacht ik op de naderende voetstappen.
Het zweet prikt in mijn ogen en ik voel mijn hart tegen mijn ribben hameren met een geweld, dat ik bang ben, dat hij er uit zal barsten en mijn maag doet pijn van de krampen.
Ik zie de agent, want het is er een, langs het portiek lopen, maar hij kijkt niet naar binnen en terwijl ik het geluk in me op voel laaien, hoor ik de voetstappen wegsterven.
Ik zucht even diep om mijn benauwdheid kwijt te raken en kijk om de hoek van het portiek, waar de agent is gebleven, maar dat had ik niet moeten doen.
| |
| |
Altijd verpruts ik de belangrijkste dingen in mijn leven en ook nu bega ik een stommiteit, maar een heel grote, want hij betekent mijn dood. De agent is op de straat blijven staan en hij kijkt in mijn richting. Als hij mijn hoofd ziet, trekt hij onmiddellijk zijn revolver. Ik trek mijn hoofd terug.
Wat moet ik doen?
Weer wegrennen heeft geen zin, want ik weet, dat ik geen schijn van kans heb tegen een agent, die hooguit twintig meter van me vandaan staat en ik ben zo moe, dat hij me waarschijnlijk binnen enkele seconden heeft ingehaald en dan hoeft hij alleen maar te schieten om me tegen de grond te doen slaan.
Nu moet ik weer niet opnieuw gaan huilen, zeg ik tegen mezelf, maar kalm blijven wachten, want iets anders kan ik toch niet doen. Ik hoor alleen geen voetstappen in mijn richting komen en na vijf minuten kijk ik weer even om de hoek van het portiek.
Ik neem daar toch geen enkel risico meer mee, want de agent had me al gezien.
Hij staat er niet meer alleen, de lafaard. Uit angst, dat ik toch zal ontsnappen heeft hij wat kameraden opgetrommeld en nu staan aan beide zijden van het portiek de mannen in zwarte uniformen en ze rollen een sigaret en wuiven vriendelijk naar me als ik naar ze kijk.
Minuten gaan weer voorbij en nog steeds weet ik niet, wat er met me zal gebeuren.
Dan hoor ik weer voetstappen en ik zie de agenten met getrokken revolver naar mijn portiek slenteren, terwijl ze lachen en grapjes met elkaar maken.
Ik word boos, want dat iemand moet sterven is | |
| |
tragisch genoeg, maar om dat zo onverschillig op te vatten, is geen manier van doen. Ik weet alleen dat ik geen tijd meer heb om mijn beklag te doen bij hun hoogste chef, net zo min als ik de gelegenheid zal krijgen om voor mijn leven te smeken.
Ik besluit het portiek uit te gaan en dan maar af te wachten wat er zal gebeuren. Diep in mijn hart heb ik nog de flauwe hoop dat alles op een misverstand zal berusten en dat het niets anders is dan een grap, die de gehele bevolking van Amsterdam met mij uithaalt. Op het moment, dat ik het portiek uit wil stappen, hoor ik achter me een gestommel en de deur slaat wijd open. Er rollen drie oude vrouwen, helemaal in zacht rose gekleed, van de trap, door het portiek, de straat op.
Ze staan op, kloppen het vuil van hun kleren en zeggen dan tegen mij: ‘Het is een schande.’ ‘Wat?’ vraag ik, maar mijn gedachten zijn meer bij de agenten, die op me staan te wachten dan bij de drie oude vrouwen, die voor me staan. ‘Die vreselijke mannen daar,’ zeggen de vrouwen en ze wijzen op de agenten, ‘dat is een schande.’
‘Ja, maar verbiedt u het maar eens,’ zeg ik terug. ‘Het is erg genoeg voor me.’
Een van de vrouwen kijkt me kwaad aan. ‘Als ik zeg, dat het afgelopen is, dan is het afgelopen,’ zegt ze en ze loopt naar de agenten toe en klapt in haar handen. ‘Vooruit jongens, nu is het mooi genoeg geweest. Dat arme kind zo te plagen. Jullie moeten je schamen. Vooruit, de straat uit en laat ik jullie hier niet meer zien.’ De agenten draaien zich om en lopen weg en ik weet niet hoe ik de vrouwen moet bedanken.
| |
| |
‘Je hoeft me helemaal niet te bedanken,’ zegt de ene vrouw. Ze veegt een vlieg van haar voorhoofd.
‘Kreng,’ zegt ze dan.
‘Toch bedankt,’ zeg ik tegen haar.
‘Ach,’ antwoordt de oude vrouw. ‘Hou toch op. Je moest je eerder schamen, dat een vrouw als ik je te hulp moest komen.’
‘Ik schaam me ook,’ zeg ik. |
|