[VIII]
‘mijn god,’ zei de man tegen me. Hij schoof moeizaam het bed uit en pakte zijn kleren van de stoel. Ik keek naar hem, een zielige oude man met een kaal hoofd.
‘Wat ga je nou doen?’ zei ik.
‘Ik heb je toch betaald,’ zei de man. ‘Vijftig gulden. Ik zou zeggen, dat het genoeg is.’
‘Je hebt alleen maar gepraat. Dat is een makkie voor me. Wil je echt niet meer?’
De man trok zijn overhemd aan. ‘Nee, ik wil niet meer,’ zei hij. En dan: ‘Dat jij dat kan, zo jong nog.’ Ik haalde mijn schouders op, mager en wit, nauwelijks afstekend tegen de lakens.
‘Och,’ zei ik. ‘Bovendien profiteer je er toch van.’
Ik bleef liggen.
‘Het geld ligt op het tafeltje,’ zei de man. Hij trok het grijze pak aan, wat hem het uiterlijk gaf van een zakenman met geld, dat had ik op straat, waar ik hem oppikte, al gezien.
‘Misschien kom ik nog eens terug,’ zei hij nog. ‘Goed,’ zei ik. ‘Je weet me te wonen.’
De man bleef bij de deur staan, aarzelde.
‘Dan moet je me toch eens vertellen, hoe je er toe gekomen bent, om dit te doen.’
Ik dacht na.
Jezus nog aan toe. Om die man dat hele verhaal te vertellen. Van Frank en van de dominee in de tuin en van de avond op de Overtoom een jaar nadat ik Frank had leren kennen.
‘Laat maar,’ zei ik tegen de man en die knikte, zei: ‘Ach ja, zo heeft iedereen wat. In ieder geval bedankt, dat je naar me hebt geluisterd.’ Hij sloot de deur voorzichtig.
Ik bleef nog een tijdje liggen, maar toen ging ik er maar uit. Waarom ik het die man niet wilde